HR 8 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1596 (moeder/man)
Als een vordering of verzoek is afgewezen en deze afwijzing berust op een voor de gedaagde of verweerder nadelige beslissing over de rechtsbetrekking in geschil, krijgt die beslissing bij het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak gezag van gewijsde als bedoeld in art. 236 lid 1 Rv.
Achtergrond van de zaak
De man verzoekt een omgangsregeling tussen hem en zijn kind vast te stellen. De man is de verwekker van het kind, maar heeft het kind niet erkend. De moeder is belast met het eenhoofdig gezag over het kind. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Het hof overwoog dat er voldoende omstandigheden waren om een family life aan te nemen tussen de vader en het kind en dat de vader dan ook ontvankelijk was in zijn verzoek. Toch heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd vanwege de omstandigheden – de man heeft nog altijd een slechte relatie met de moeder – en omdat een omgangsregeling in strijd is met de zwaarwegende belangen van het kind.
In cassatie
Het cassatiemiddel van de moeder richt zich tegen het oordeel van het hof dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen hem en het kind op de grond dat er voldoende omstandigheden zijn om family life tussen de man en het kind aan te nemen. Volgens het middel heeft de moeder, hoewel het verzoek van de man door het hof is afgewezen, belang bij haar cassatieberoep omdat de in cassatie bestreden beslissing van het hof gezag van gewijsde zal krijgen en door de man kan worden ingeroepen in een eventuele toekomstige procedure tussen partijen over een omgangsregeling tussen de man en het kind (rov. 3.1).
De Hoge Raad overweegt onder verwijzing naar HR 13 mei 2022 (zie CB 2022-73):
“Indien een vordering of verzoek is afgewezen en deze afwijzing berust op een voor de gedaagde of verweerder nadelige beslissing over de rechtsbetrekking in geschil, krijgt die beslissing bij het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak gezag van gewijsde als bedoeld in art. 236 lid 1 Rv” (rov. 3.2).
Aangezien de afwijzing door het hof van het verzoek niet berust op het oordeel in dat er voldoende omstandigheden zijn om family life tussen de man en het kind aan te nemen, komt er aan dit oordeel geen gezag van gewijsde toe. Dit brengt mee dat de moeder geen belang heeft bij haar cassatieberoep (rov. 3.3).
De Hoge Raad maakt hiermee dus duidelijk dat hoewel het oordeel van het hof dat er sprake was van een familiy life tussen de man en het kind van belang was voor de ontvankelijkheid van de man, en dus noodzakelijk om aan een inhoudelijke toetsing van het verzoek om een omgangsregeling toe te komen, dit oordeel daarmee nog niet mede dragend is geweest voor de uiteindelijke afwijzing van het verzoek van de man. En daarom ook geen gezag van gewijsde heeft verkregen.
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en volgt hiermee de conclusie van A-G Lückers. Ondanks de verwerping van haar cassatieberoep heeft de moeder nu wel uitsluitsel dat het door haar bestreden ontvankelijkheidsoordeel geen gezag van gewijsde heeft.