HR 6 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1797

Art. 4:3 lid 1 aanhef en onder a BW bepaalt dat onwaardig is om uit een nalatenschap voordeel te trekken: hij die onherroepelijk is veroordeeld ter zake dat hij de overledene heeft omgebracht. Een uitspraak van de strafrechter waarin is bewezenverklaard dat de verdachte het feit heeft begaan, maar waarin de verdachte is ontslagen van rechtsvervolging vanwege een strafuitsluitingsgrond, is niet zo een veroordeling. De uitspraak van het EHRM in de zaak Velcea et Mazăre/Roemenië kan niet meebrengen dat de voorwaarde van een strafrechtelijke veroordeling in dit geval niet onverkort wordt gehandhaafd. De feiten laten echter geen ander oordeel toe dan dat het in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man aanspraak heeft op de nalatenschap van zijn door hem om het leven gebrachte echtgenote.

Achtergrond van de zaak

De strafrechter heeft bewezenverklaard dat eiser (hierna: de man) zijn echtgenote om het leven heeft gebracht. De man is echter ontslagen van rechtsvervolging, omdat hij voor dit feit ontoerekeningsvatbaar was. De strafrechter heeft de man tbs met dwangverpleging opgelegd. De man maakt na verloop van tijd aanspraak op de nalatenschap van zijn vrouw (art. 4:10 lid 1 onder a BW). De broer van de vrouw vordert echter voor recht verklaren dat de man onwaardig is om te erven, omdat de man zijn echtgenote om het leven heeft gebracht (art. 4:3 lid 1 sub a BW). De broer maakte daarom op grond van art. 4:10 lid 1 onder b BW aanspraak op de nalatenschap.

De beslissingen in de feitelijke instanties

De rechtbank oordeelde dat de man niet onwaardig was om te erven. Omdat de strafrechter de man ontoerekeningsvatbaar had verklaard, meende zij dat geen sprake was van de, voor onwaardigheid vereiste, veroordeling als bedoeld in art. 4:3 lid 1 aanhef en onder a BW. Volgens de rechtbank had de man daarom wél aanspraak op de nalatenschap van zijn gedode echtgenote.

Het hof besliste anders. Hoewel naar zijn oordeel bij een letterlijke lezing inderdaad niet was voldaan aan het vereiste van een strafrechtelijke veroordeling, en de wetsgeschiedenis evenmin aanknopingspunten bood voor de conclusie dat de wetgever zou hebben beoogd om ook het geval dat de dader niet strafbaar is onder het bereik van art. 4:3 lid 1 aanhef en onder a BW te brengen, meende het hof dat bij de uitleg en toepassing van deze bepaling ook de art. 2 en 8 EVRM moesten worden betrokken. Onder verwijzing naar het arrest EHRM 1 december 2009, 64301/01 (Velcea et Mazăre/Roemenië oordeelde het hof dat, in de bijzonder omstandigheden van dit geval, een redelijke wetstoepassing meebracht dat de eis van een strafrechtelijke veroordeling buiten toepassing moest blijven. De man was daarom volgens het hof alsnog onwaardig was om te erven.

De Hoge Raad

De man stelde cassatieberoep in. De Hoge Raad zet eerst uiteen dat onder de door art. 4:3 lid 1 aanhef en onder a BW voor onwaardigheid vereiste veroordeling niet valt een uitspraak van de strafrechter waarin de verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege een strafuitsluitingsgrond. De Hoge Raad baseert dit oordeel op de wetsgeschiedenis van de voorloper van art. 4:3 lid 1 aanhef en onder a BW (art. 4:885 (oud) BW) en van vergelijkbare bepalingen in het schenkingsrecht en het verzekeringsrecht (art. 7:184 lid 1 aanhef en onder b BW en art. 7:973 BW).

Anders dan het hof, ziet de Hoge Raad in het EHRM-arrest Velcea et Mazăre/Roemenië geen grond om de in art. 4:3 lid 1 aanhef en onder a BW bedoelde onwaardigheid in dit geval ruimer uit te leggen. Hij overweegt dat uit deze uitspraak volgt dat, onder bijzondere omstandigheden, art. 8 EVRM eraan in de weg kan staan dat de rechter een in een nationale regeling gestelde voorwaarde van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling onverkort handhaaft. Zoals wanneer iemand de erflater opzettelijk om het leven heeft gebracht en voldoende vaststaat dat dit aan zijn schuld te wijten is, maar geen strafrechtelijke veroordeling is gevolgd omdat hij is overleden. Volgens de Hoge Raad kan het geval dat een strafrechtelijke veroordeling achterwege is gebleven omdat de dader ontoerekeningsvatbaar is verklaard, daarmee echter niet op een lijn worden gesteld. Daarom slagen de cassatieklachten van de man dat (i) het hof zijn oordeel niet kon baseren op het EHRM-arrest Velcea et Mazăre/Roemenië en (ii) het hof had miskend dat de wetgever een duidelijke keuze heeft gemaakt voor een strafrechtelijke veroordeling als vereiste voor onwaardigheid.

De Hoge Raad beslist echter dat het middel van de man toch niet tot cassatie kan leiden. Hij stelt daarbij voorop dat ook als iemand niet op grond van art. 4:3 lid 1 aanhef en onder a BW onwaardig is om te erven, zich omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat hij aanspraak heeft op de nalatenschap (art. 6:2 lid 2 BW). In het onderhavige geval kunnen de feiten niet tot een ander oordeel leiden dan dat van onaanvaardbaarheid sprake is. De Hoge Raad wijst daartoe op de bijzondere omstandigheden die het hof heeft genoemd:

  1. De gruwelijke wijze waarop de man zijn echtgenote om het leven heeft gebracht.
  2. De agressieve, grensoverschrijdende en angstwekkende wijze waarop de man zich jarenlang jegens haar en jegens haar broer en zijn familie heeft gedragen. De man heeft familie en vrienden van zijn echtgenote bedreigd, de zoon van de broer zelfs met de dood. De man heeft bij hen ingebroken en heeft goederen van hen vernield en is daarvoor strafrechtelijk veroordeeld. Niet is vastgesteld dat de man ook ten aanzien van al deze gedragingen ontoerekeningsvatbaar was.
  3. De man heeft de broer van zijn echtgenote ervan beschuldigd dat deze zijn echtgenote had gedood. De broer is urenlang vastgehouden en verhoord als verdachte.
  4. De man heeft nooit wroeging getoond over wat hij heeft gedaan en heeft ook nooit zijn spijt daarover betuigd aan de broer en zijn familie.
  5. De broer heeft vanwege al deze gedragingen een grote en gegronde angst voor de man.
  6. Het vermogen van de gedode echtgenote bestaat nagenoeg geheel uit wat zij heeft geërfd van haar ouders.
  7. De man had geen enkel vermogen toen hij met zijn echtgenote trouwde.
  8. Het huwelijk tussen de man en zijn echtgenote heeft net twee jaar geduurd.
  9. De nalatenschappen van de ouders moeten nog worden afgewikkeld. Als de man erfgenaam zou zijn, zou de broer samen met de man die afwikkeling moeten regelen.

Aan de toepassing, vanwege deze feiten, van art. 6:2 lid 2 BW moeten volgens de Hoge Raad dezelfde rechtsgevolgen worden toegekend als aan onwaardigheid in de zin van art. 4:3 BW. De man heeft daarom geen belang bij zijn cassatieklachten.

Afdoening

De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze afdoening is conform de conclusie van A-G Hartlief, zij het dat de A-G meende dat het oordeel van het hof wél de cassatietoets kon doorstaan.

De broer werd in cassatie bijgestaan door de auteur.

Cassatieblog.nl

Share This