HR 29 maart 2013, LJN BZ1411
Nadat de in art. 354 Fw bedoelde uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, maar de slotuitdelingslijst nog niet is opgemaakt, blijft de bewindvoerder bevoegd baten voor de boedel te innen en in dat kader rechtshandelingen te verrichten. Wel dient hij daarbij ingevolge art. 356 lid 1 Fw voortvarend te werk te gaan. De uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen van de schuldenaar komen na ommekomst van de in art. 349a Fw bepaalde termijn ten einde.
Krachtens art. 349a Fw duurt de schuldsaneringsregeling in beginsel drie en ten hoogste vijf jaren. In een eerdere beschikking (HR 24 februari 2012, LJN BV0890, CB 2012-41) oordeelde de Hoge Raad dat de gevolgen van toepassing van de schuldsaneringsregeling direct na afloop van deze termijn eindigen, met dien verstande dat de “schone lei” (kwijtschelding van de resterende schulden) ingevolge art. 356 lid 2 Fw pas in werking treedt nadat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden.
In casu is bij vonnis van 8 juli 2008 de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard op verzoeker tot cassatie. Vanwege onder meer de verdenking van paulianeus handelen bij de verkoop van zijn woning aan zijn vader heeft de afwikkeling van de schuldsaneringsregeling vertraging opgelopen. Bij vonnis van 13 maart 2012 heeft de rechtbank op de voet van art. 354 Fw geoordeeld dat verzoeker niet was tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen, dat de schuldsaneringsregeling van rechtswege zou zijn geëindigd zodra de slotuitdelingslijst verbindend was geworden en dat de bewindvoerder onverwijld diende over te gaan tot het opmaken van de slotuitdelingslijst. Vervolgens heeft de bewindvoerder in een tegen de vader aangespannen procedure (betreffende de vermeende paulianeuze verkoop van de woning) een schikking bereikt.
In dit geding gaat het om de vraag of de bewindvoerder bevoegd was om aldus ná het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis ex art. 354 Fw, waarbij de bewindvoerder werd opgedragen onverwijld over te gaan tot het opmaken van de slotuitdelingslijst ter beëindiging van de schuldsaneringsregeling, rechtshandelingen te verrichten ten behoeve van de boedel, zoals het treffen van een schikking (in de zin van art. 327 jo. 104 Fw). In haar bestreden beschikking beantwoordde de rechtbank deze vraag, in navolging van de rechter-commissaris, bevestigend.
In cassatie klaagt verzoeker, onder verwijzing naar de zojuist bedoelde beschikking uit 2012, dat met het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis van de rechtbank ex art. 354 Fw de schuldsaneringsregeling “in materiële zin” was beëindigd, zodat de bewindvoerder niet meer bevoegd was om rechtshandelingen, zoals het treffen van een schikking, te verrichten.
Deze klacht vindt geen steun in de bedoelde beschikking. De Hoge Raad legt uit dat het in die zaak ging om de vraag of goederen, verkregen door de schuldenaar na afloop van de ingevolge art. 349a Fw voor de schuldsanering geldende termijn, nog tot de in art. 295 Fw bedoelde boedel behoorden (quod non). De in casu getroffen schikking had echter betrekking op een tijdens de duur van de schuldsaneringsregeling reeds bestaande vordering (rov. 3.4).
Tegen deze achtergrond wordt het cassatieberoep verworpen, in lijn met de conclusie van A-G Timmerman. De Hoge Raad stelt, onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis, voorop dat niet uitgesloten is dat de slotuitdelingslijst, ondanks het voorschrift van art. 356 Fw, onder omstandigheden pas geruime tijd ná het in kracht van gewijsde gaan van de in art. 354 Fw bedoelde uitspraak wordt opgesteld, zodat de toepassing van de schuldsaneringsregeling langer voortduurt dan de in het saneringsplan bepaalde termijn. Hierop voortbouwend oordeelt de Hoge Raad:
“3.5 (…) Hieruit vloeit voort dat de bewindvoerder, nadat de uitspraak bedoeld in art. 354 Fw in kracht van gewijsde is gegaan, maar de slotuitdelingslijst nog niet is opgemaakt, bevoegd blijft baten voor de boedel te innen. Wel draagt art. 356 lid 1 Fw de bewindvoerder op om na het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak bedoeld in art. 354 Fw, zowel bij het opmaken van de slotuitdelingslijst als bij het innen van baten voor de boedel, voortvarend te werk te gaan.”
In casu heeft de bewindvoerder volgens de Hoge Raad niet in strijd gehandeld met de op hem rustende verplichting om bij het innen van baten voor de boedel voortvarend te werk te gaan, zodat verzoeker zich de schikking moet laten welgevallen.
Overigens voegt de Hoge Raad nog toe dat de verplichtingen die voor de schuldenaar voortvloeien uit de toepassing van de schuldsaneringsregeling (men denke met name aan het ingevolge art. 295 Fw in de boedel vallen van de goederen die de schuldenaar gedurende de toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft verkregen), na ommekomst van de in art. 349a Fw bepaalde termijn ten einde komen. Het oordeel van de rechtbank moet dan ook aldus worden verstaan dat het nadeel dat verzoeker ondervindt van het feit dat het opmaken van de slotuitdelingslijst op zich laat wachten, minder zwaar weegt dan het belang van de schuldeisers dat de door de bewindvoerder te treffen schikking leidt tot een actief voor de te vereffenen boedel (rov. 3.5).