HR 17 november 2017 ECLI:NL:HR:2017:2904

De omstandigheid dat de Ondernemingskamer in een schadeloosstellingsprocedure ex art. 6:11 Wft deskundigen heeft benoemd, verhindert niet dat die kamer (ook) zelf getuigen hoort — ambtshalve of indien daarom wordt verzocht — indien dit voor de waardebepaling van belang is. Met doel en strekking van die procedure is echter niet verenigbaar dat het feitenonderzoek wordt doorkruist of op de uitkomst van de procedure wordt vooruitgelopen door middel van een voorlopig getuigenverhoor ten overstaan van een andere rechter dan de Ondernemingskamer.

Feiten en achtergronden

De onderhavige zaak is een van de vele procedures naar aanleiding van de nationalisatie van SNS Reaal op 1 februari 2013: de onteigening van de effecten en vermogensbestanddelen van SNS Reaal N.V. (“SNS Reaal”) en SNS Bank B.V. (“SNS Bank”).

Stichting Beheer hield tot 1 februari 2013 een aantal aandelen in SNS Reaal. SNS Reaal hield alle aandelen in SNS Bank. Als gevolg van de kredietcrisis in 2008 zijn bij SNS Bank problemen ontstaan, die zich nadien hebben verdiept. Bij besluit van 1 februari 2013 van de minister van Financiën (“de minister”) zijn de effecten in en vermogensbestanddelen van SNS Reaal en SNS Bank op de voet van hoofdstuk 6 van de Wft onteigend in verband met de stabiliteit van het financiële stelsel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft dit besluit (voor het overgrote deel en voor zover hier van belang) in stand gelaten. Zie de uitspraak van 25 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2265.

Tot de onteigende effecten behoren de aandelen die Stichting Beheer hield in SNS Reaal. De minister heeft op de voet van art. 6:10 Wft de rechthebbenden van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen een aanbod tot schadeloosstelling gedaan, neerkomende op een bedrag van € 0 per effect of vermogensbestanddeel. Vervolgens heeft de minister op de voet van art. 6:10 Wft de Ondernemingskamer verzocht de schadeloosstelling overeenkomstig het aanbod vast te stellen. In de daarop gevolgde schadeloosstellingsprocedure, waarin Stichting Beheer als belanghebbende is verschenen, heeft de Ondernemingskamer een (tussen)beschikking gegeven, waarvan tussentijds cassatieberoep is opengesteld. De Hoge Raad heeft de beschikking van de Ondernemingskamer vernietigd bij beschikking van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:661, NJ 2015/361 (CB 2015-83). Vervolgens heeft de Ondernemingskamer bij beschikking van 26 februari 2016 een deskundigenonderzoek bevolen en drie deskundigen benoemd. Deze procedure loopt nog.

Vermeldenswaardig is dat er ook een enquêteprocedure loopt bij de Ondernemingskamer, waarin onder meer door Stichting Beheer wordt verzocht een enquête te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van SNS Reaal en SNS Bank.
De Ondernemingskamer heeft bij beschikking van 8 juli 2015 geoordeeld dat de verzoekers enquêtebevoegd zijn, ondanks het feit dat strikt genomen niet was voldaan aan de kapitaalseisen van art. 2:346 BW. De tegen dit oordeel gerichte cassatieberoepen zijn door de Hoge Raad verworpen. Zie HR 4 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2456, NJ 2017/74 en HR 4 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2518, besproken in CB 2016-175.

Het onderhavige geding betreft een door Stichting Beheer bij de rechtbank Amsterdam ingediend verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor. Het verzoek richtte zich tegen SNS Reaal. De Staat is als belanghebbende in de procedure verschenen. De grondslag van het verzoek hield (samengevat) in dat SNS Reaal jegens Stichting Beheer onrechtmatig heeft gehandeld door in strijd met de op haar rustende verplichting informatie aan Stichting Beheer te onthouden, met als gevolg dat Stichting Beheer in de schadeloosstellingsprocedure bij de Ondernemingskamer geen deugdelijk verweer heeft kunnen voeren.

Gerechtshof Amsterdam: onvoldoende belang

Nadat de rechtbank het verzoek had afgewezen, heeft het gerechtshof Amsterdam de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft daartoe allereerst, in enigszins eigen bewoordingen, de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad omtrent de afwijzingsgronden voor een voorlopig getuigenverhoor uiteengezet. Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor als bedoeld in art. 186 Rv kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, volgens de Hoge Raad worden afgewezen op de grond dat:

  • de verzoeker daarbij geen belang als bedoeld in art. 3:303 BW heeft,
  • van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt – waarvan onder meer sprake kan zijn wanneer de verzoeker wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot toepassing van die bevoegdheid kan worden toegelaten -,
  • het strijdig is met een goede procesorde, dan wel
  • het moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar.

Zie onder meer HR 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3938, r.o. 3.3. Vgl. HR 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6809, r.o. 3.2.2.

Vervolgens oordeelt het hof dat Stichting Beheer onvoldoende belang heeft bij het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. In de schadeloosstellingsprocedure op de voet van art. 6:11 Wft, die bij de Ondernemingskamer aanhangig is en waarin Stichting Beheer als betrokkene is verschenen, stelt de Ondernemingskamer immers voor betrokkene een hogere schadeloosstelling vast, voor zover zij aannemelijk acht dat het aanbod van de minister geen volledige vergoeding vormt voor de door betrokkene geleden schade.
Die schadeloosstelling vormt een volledige vergoeding voor de schade die betrokkene rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn vermogensbestanddeel, effect of vordering of vervallen recht lijdt (art. 6:8 lid 1 Wft). Alle aspecten die volgens Stichting Beheer noodzakelijk zijn voor de waardebepaling en waarover zij in het voorlopig getuigenverhoor getuigen wil laten horen, kunnen in het kader van het deskundigenonderzoek in de schadeloosstellingsprocedure door Stichting Beheer aan de orde  worden gesteld.

Hoge Raad: niet verenigbaar met doel en strekking schadeloosstellingsprocedure

In cassatie wordt geklaagd dat het hof ten onrechte dan wel zonder toereikende motivering het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor heeft afgewezen.

De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep. De Hoge Raad past echter niet de hiervoor genoemde jurisprudentie over de afwijzingsgronden voor een voorlopig getuigenverhoor toe, maar geeft een beslissing die is toegespitst op de verhouding tussen de regels over het voorlopig getuigenverhoor en de procedure ex art. 6:11 Wft.

De Hoge Raad vangt aan met een uiteenzetting omtrent de in de Wft voorziene bijzondere regeling voor de bepaling van de waarde van onteigende effecten en vermogensbestanddelen (art. 6:2 e.v. Wft). Deze regeling is gericht op volledige vergoeding van de schade die de rechthebbende rechtstreeks en noodzakelijk lijdt door het verlies van zijn vermogensbestanddeel of effect (art. 6:8 lid 1 Wft). Vergoed wordt de werkelijke waarde van het onteigende vermogensbestanddeel of effect, uitsluitend voor degene aan wie het toekomt (art. 6:8 lid 2 Wft). Die werkelijke waarde wordt vastgesteld door de Ondernemingskamer (art. 6:10 lid 1 Wft). De Ondernemingskamer stelt de schadeloosstelling zelfstandig vast, en kan zich daarbij baseren op alle in de procedure gebleken feiten en omstandigheden of op een door haar zelf bevolen deskundigenbericht (zie HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:661, NJ 2015/361, r.o. 4.8.2).

De keuze van de wetgever voor de Ondernemingskamer is ingegeven door de expertise die deze kamer heeft in procedures waarin waarderingsaspecten een rol spelen, terwijl zij ook beschikt over waarderingsdeskundigen onder haar raden (Kamerstukken II 2011/12, 33059, 3, p. 76 en Kamerstukken I 2011/12, 33059, C, p. 3).

De Ondernemingskamer behandelt het verzoek tot vaststelling van de schadeloosstelling op de voet van de rechtspleging in burgerlijke zaken (art. 6:11 lid 1 Wft). Op de procedure zijn de bepalingen over bewijs (art. 150 e.v. Rv) van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet (art. 284 lid 1 Rv). Tot die bepalingen behoren ook de art. 163 e.v. Rv over het getuigenverhoor en de art. 186 e.v. Rv over het voorlopig getuigenverhoor.

De Hoge Raad is kennelijk van oordeel dat de aard van de schadeloosstellingsprocedure ex art. 6:11 Wft zich er niet tegen verzet dat de bepalingen over het getuigenverhoor daarop van overeenkomstige toepassing zijn. De Hoge Raad overweegt immers (r.o. 3.5.2):

De omstandigheid dat de Ondernemingskamer deskundigen heeft benoemd, verhindert niet dat die kamer (ook) zelf getuigen hoort — ambtshalve of indien daarom wordt verzocht — indien dit voor de waardebepaling van belang is.

Vervolgens overweegt de Hoge Raad – onder verwijzing naar zijn eerdere overwegingen – dat het verzoek van Stichting Beheer is gericht op het verkrijgen van informatie die van belang is voor de vaststelling van de werkelijke waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen en dat de wetgever voor de vaststelling van die waarde heeft voorzien in een bijzondere rechtsgang bij een gespecialiseerde rechter. Daarin kunnen alle bij de onteigening betrokken partijen inbreng hebben, worden de voor de schadeloosstelling relevante feiten vastgesteld, en wordt de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen op uniforme wijze vastgesteld. De Hoge Raad oordeelt vervolgens (r.o. 3.5.3):

Met doel en strekking van de procedure van art. 6:11 Wft is niet verenigbaar dat het feitenonderzoek wordt doorkruist of op de uitkomst van de procedure wordt vooruitgelopen door middel van een voorlopig getuigenverhoor dat in wezen eveneens betrekking heeft op de vaststelling van de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen, maar dat plaatsvindt ten overstaan van een andere rechter dan de door de wet aangewezen gespecialiseerde rechter en zonder dat andere bij de onteigening betrokken partijen in de gelegenheid zijn op het verhoor invloed uit te oefenen.

Ten slotte overweegt de Hoge Raad nog dat het bovenstaande ook geldt in het onderhavige geval, waarin het waarin het voorlopig getuigenverhoor naar de stellingen van Stichting Beheer wordt verzocht met het oog op een (mogelijke) individuele schadevordering tegen SNS Reaal, die geen partij is in de procedure voor de Ondernemingskamer. De omstandigheid dat SNS Reaal in de procedure op de voet van art. 6:11 Wft geen partij is, verhindert niet dat de desbetreffende getuigen worden gehoord ten overstaan van de Ondernemingskamer. De stelling van Stichting Beheer dat SNS Reaal ten onrechte informatie heeft verzwegen die relevant is voor de vaststelling van de werkelijke waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen, is van belang voor de aan alle onteigenden toe te kennen schadeloosstelling en een onderzoek daarnaar hoort, nu de schadeloosstellingsprocedure voor de Ondernemingskamer nog loopt, thuis in de daarvoor ingerichte procedure.

Deze zaak is in feitelijke instanties behandeld door Richard de Haan (Allen & Overy) en is in cassatie behandeld door de auteur.

Cassatieblog.nl

Share This