HR 13 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2665
In een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling kan de niet met het gezag beklede ouder niet worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv. Deze ouder heeft dan ook niet de bevoegdheid hoger beroep in te stellen van een beslissing dienaangaande indien het verzoek tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling niet van hem afkomstig was.
In deze zaak heeft de moeder het eenhoofdig gezag over een in 2010 geboren kind. De vader heeft het kind erkend. De relatie tussen de ouders is in 2013 verbroken. Het kind is op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming onder toezicht gesteld van de stichting Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant. Deze ondertoezichtstelling is op verzoek van Bureau Jeugdzorg verlengd tot februari 2014. Van die beschikking is de vader in hoger beroep gekomen. In appel rees de vraag naar de ontvankelijkheid van de vader: was hij aan te merken als belanghebbende?
Het hof ’s-Hertogenbosch heeft de Hoge Raad vervolgens op de voet van art. 392 Rv de vraag voorgelegd of in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling de ouder zonder gezag, indien het verzoek tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling niet van hem/haar afkomstig is, als belanghebbende dient te worden aangemerkt.
De Hoge Raad beantwoordt deze vraag ontkennend; hij wijst daarbij op het systeem van de wet en het karakter van de maatregel van ondertoezichtstelling.
De ondertoezichtstelling is geregeld in afdeling 4 van titel 14 van Boek 1 BW. Deze titel ziet op het gezag over minderjarige kinderen. De maatregel van ondertoezichtstelling beperkt het gezag. De maatregel grijpt in in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige en heeft zo rechtstreeks betrekking op de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen. De rechten en verplichtingen van de niet met het gezag beklede ouder worden daardoor niet rechtstreeks geraakt in de zin van art. 798 lid 1 Rv. Daarom kan deze ouder in het kader van ondertoezichtstelling niet worden beschouwd als belanghebbende in de zin van deze bepaling en evenmin als belanghebbende in de zin van art. 806 lid 1 Rv (dat ziet op hoger beroep in het personen- en familierecht). Aan deze ouder komt daarom uit dien hoofde niet de bevoegdheid toe hoger beroep in te stellen van een beslissing tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling.
De omstandigheid dat de wetgever aan de niet met het gezag beklede ouder wel de bevoegdheid heeft toegekend een (verlenging van de) ondertoezichtstelling – een beperking van het gezag van de andere ouder – te verzoeken, doet daaraan niet af. Als een ondertoezichtstelling eenmaal van kracht is geworden, kunnen alleen de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige zelf (mits twaalf jaar of ouder) tegen de door Bureau Jeugdzorg gegeven aanwijzingen opkomen en – naast Bureau Jeugdzorg – om opheffing van de maatregel vragen, niet de niet met het gezag beklede ouder. Aan dat laatste ligt blijkens de parlementaire geschiedenis de gedachte ten grondslag dat het niet wenselijk is dat een beperking van het gezag van de ouder, die zowel door de ouder die de beperking moet dulden als door de stichting die met het toezicht is belast wordt aanvaard respectievelijk gewenst, op verzoek van een niet met het gezag belaste derde zou kunnen worden opgeheven. De wetgever heeft dus een onderscheid gemaakt tussen degenen die een verzoek kunnen doen en degenen die als belanghebbenden worden beschouwd.
De Hoge Raad geeft verder nog een tweetal aanwijzingen.
Indien de niet met het gezag beklede ouder zelf een (verlenging van de) ondertoezichtstelling heeft verzocht en dit verzoek niet (volledig) wordt toegewezen, kan hij daartegen als verzoeker in de zin van art. 806 lid 1, aanhef en onder a, in verbinding met art. 358 lid 2 Rv hoger beroep instellen. Indien hoger beroep wordt ingesteld tegen de toewijzing van een dergelijk verzoek van de niet met het gezag beklede ouder, dan dient die ouder, als verzoeker in eerste aanleg in de zin van art. 361 lid 1 Rv, te worden opgeroepen voor de behandeling van dat hoger beroep.
De niet met het gezag beklede ouder behoudt ook bij een ondertoezichtstelling de mogelijkheid om zijn uit art. 8 EVRM voortvloeiende recht op bescherming van zijn ‘family life’ met de minderjarige te effectueren, waarbij de Hoge Raad wijst op zijn uitspraak van 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7043, NJ 2010/397. Zo kan deze ouder ingevolge art. 1:377a lid 2 BW de rechter verzoeken een omgangsregeling te treffen en dient hij, ingeval de met het toezicht belaste stichting op de voet van art. 1:263b BW een verzoek tot wijziging van een bestaande omgangsregeling doet, als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv, in dat geding te worden betrokken.
Ten slotte volgt de beslissing: de beantwoording van de prejudiciële vraag zoals hiervoor, in de eerste alinea, is weergegeven.