HR 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3348, ECLI:NL:HR:2011:BQ7045 en ECLI:NL:HR:2011:BQ4182
De (cassatie)advocaat wordt geacht zonder meer op de hoogte te zijn van de termijn voor betaling van het griffierecht en de verstrekkende gevolgen die de wet verbindt aan overschrijding daarvan. Niettemin ziet de Hoge Raad aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule in gevallen waarin onjuiste of verwarringwekkende mededelingen zijn gedaan door de gerechtelijke administratie die met de inning van het griffierecht is belast.
De nog geen jaar oude Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) blijft de Hoge Raad bezig houden. Eerder moest de Hoge Raad zich onder meer al in een aantal gevallen uitspreken over de hoogte van het griffierecht (hier besproken op Cassatieblog.nl), en over de vraag of te late afboeking van het griffierecht van de rekening-courant van de betrokken advocaat leidt tot niet ontvankelijkheid van het cassatieberoep (hier besproken). In drie uitspraken van 4 november 2011 komt de vraag aan de orde of bij te late betaling van het griffierecht in cassatie plaats is voor toepassing van de hardheidsclausule (art. 127 lid 3 Rv voor dagvaardingszaken en art. 282a lid 4 Rv voor verzoekschriftzaken; beide bepalingen zijn in hoger beroep en cassatie van overeenkomstige toepassing).
In ECLI:NL:HR:201:BU3348 was het cassatieverzoekschrift ingediend op 24 februari 2011. De termijn van vier weken voor betaling van het griffierecht liep dus af op 24 maart 2011. Het griffierecht is echter pas zes weken later, op 6 mei 2011, betaald. Eiser tot cassatie beroept zich vervolgens op de hardheidsclausule. Hij voert daartoe aan (a) dat op 8 maart 2011 aan hem een nota is verzonden voor het griffierecht, maar dat daarin niet is gewezen op de gevolgen van te late betaling, en (b) dat aan hem op 4 mei 2011 nog een aanmaning voor het griffierecht is gestuurd, waarin is vermeld dat wanneer het griffierecht niet “binnen vier weken na dagtekening van deze brief” was overgemaakt, niet-ontvankelijkverklaring zou volgen.
De Hoge Raad stelt voorop dat hier in de eerste plaats een verantwoordelijkheid op de (cassatie)advocaat rust. Deze wordt op grond van zijn deskundigheid en kennis geacht zonder meer op de hoogte te zijn van de termijn voor betaling van het griffierecht en van de (in beginsel fatale) gevolgen als te laat wordt betaald. Dat in de nota van 8 maart 2011 niet was gewezen op het rechtsgevolg bij te late betaling van het griffierecht, maakt de termijnoverschrijding dus niet verschoonbaar, aldus de Hoge Raad.
Je zou eigenlijk denken dat het hiermee einde verhaal voor eiser is. Op grond van zijn deskundigheid en kennis moet voor diens advocaat óók zonder meer duidelijk zijn geweest dat de opmerking in de brief van 4 mei 2011 over betaling van het griffierecht “binnen vier weken na dagtekening” onjuist was. De betalingstermijn was op de datum van verzending van die brief immers al verstreken. Niettemin ziet de Hoge Raad in dit geval aanleiding om de hardheidsclausule toe te passen. Waarom?
De Hoge Raad breekt in de eerste plaats de staf over de onduidelijkheid die sinds de invoering van de Wgbz heerst bij (de administraties van) de gerechten over de wijze waarop partijen tot betaling van het griffierecht moeten worden aangemaand en de mededelingen in strijd met de wet die daarbij – ook nog eens via “voorgedrukte standaardbrieven”, zo merkt de Hoge Raad fijntjes op – worden gedaan. Van dergelijke onjuiste mededelingen mag de rechtzoekende niet de dupe worden. Daarnaast wijst de Hoge Raad op de zware sanctie (niet-ontvankelijkheid, dan wel ontslag van instantie) die de Wgbz verbindt aan te late betaling van het griffierecht. Daarbij gaat het dan ook nog eens om een sanctie die geen verband houdt met de rechtszekerheid (zoals de sanctie van niet-ontvankelijkheid bij het niet naleven van de beroepstermijn), maar die alleen is gekoppeld aan een termijn die dient om het incassorisico van de Staat bij de betaling van het griffierecht te beperken. De Hoge Raad concludeert daarom:
“Dit alles leidt ertoe dat in de hiervoor geschetste omstandigheden waarin de met de uitvoering van de wet belaste overheidsinstanties van de wet afwijkende mededelingen doen die naar hun inhoud en de wijze waarop zij worden gedaan – voorgedrukte brieven – bij de rechtzoekende de verwachting kunnen wekken dat ondanks het verstreken zijn van de wettelijke termijn, vanwege de gerechtelijke instanties alsnog de mogelijkheid wordt geboden binnen de medegedeelde termijn het griffierecht te voldoen zonder voor niet-ontvankelijkheid van het beroep te hoeven vrezen, toepassing van die sanctie een onbillijkheid van overwegende aard oplevert.”
In ECLI:NL:HR:2011:BQ7045 komt de Hoge Raad tot eenzelfde oordeel. Verschil met de vorige zaak is dat de toepassing van de hardheidsclausule in dit geval wordt gebaseerd op onduidelijke en verwarring wekkende mededelingen van de zijde van de Hoge Raad zelf. In de eerste plaats een brief van de griffie met een voorlopige vaststelling van het griffierecht (een rechtsfiguur die overigens thuishoort in de oude Wet tarieven in burgerlijke zaken, en onder de Wgbz is vervallen), waarbij een acceptgiro in het vooruitzicht werd gesteld die nooit is verzonden. Vervolgens een brief van de griffie dat het griffierecht “binnen vier weken na indiening van het beroepschrift” betaald diende te zijn, terwijl het in dit geval ging om een dagvaardingszaak. En tot slot is er dan de omstandigheid dat op de rolzitting van de Hoge Raad die plaatsvond op de laatste dag van de betalingstermijn in déze zaak niet erop is gewezen dat het griffierecht niet was betaald, terwijl dat op diezelfde rolzitting in drie andere vergelijkbare zaken wél uitdrukkelijk is gedaan. In de combinatie van deze omstandigheden ziet de Hoge Raad eveneens aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule.
Dat is niet het geval in ECLI:NL:HR:2011:BQ4182. Waarom, dat wordt uit de uitspraak niet duidelijk: de Hoge Raad overweegt alleen dat de omstandigheden die eiser tot cassatie naar voren heeft gebracht niet nopen tot toepassing van de hardheidsclausule. Vermeldenswaard aan deze zaak is wel het pleidooi van A-G Huydecoper in zijn conclusie dat wanneer wordt geconstateerd dat het griffierecht niet tijdig is betaald, de betrokken partij de gelegenheid zou moeten krijgen om zich binnen een termijn van twee weken hierover uit te laten, waarbij hij dan ook een beroep op de hardheidsclausule kan doen. Hoewel de wet een dergelijke extra termijn strikt genomen niet bevat, volgt de Hoge Raad de suggestie van zijn A-G. Zowel in deze zaak als in LJN BQ7045 heeft hij na de constatering dat het griffierecht niet (tijdig) was betaald, eiser tot cassatie een termijn van twee weken verleend om zich ter zake uit te laten. Het lijkt mij dat deze aanpak ook in feitelijke instanties navolging zou moeten vinden.