HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0566 (ECN/OMEN)
De tot 1 januari 2007 geldende Pensioen- en Spaarfondsenwet voorzag niet in een beoordelingsmaatstaf als die van art. 19 van de sindsdien geldende Pensioenwet, noch in enige andere maatstaf voor de beoordeling van een eenzijdige wijziging in pensioenreglementen. Voor zover een pensioenreglement de bevoegdheid tot wijziging gaf, betekent dit dat het gebruikmaken van die bevoegdheid (vóór 2007) in beginsel geoorloofd was en dus niet dat die geoorloofdheid afhankelijk was van een belangenafweging als die van art. 19 Pensioenwet. Hiervan uitgaande werd de uitoefening van deze bevoegdheid slechts beperkt voor zover de werkgever van die bevoegdheid misbruik maakte (art. 3:13 BW) of uitoefening van die bevoegdheid in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (art. 6:248 lid 2 BW). (meer…)