HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT8462
Pensioenaanspraken op grond van deelnemerschap in het Bedrijfstakpensioenfonds (BPF) vloeien zelfstandig en rechtstreeks voort uit het Pensioenreglement. Als voldaan is aan de in dat reglement neergelegde voorwaarden, is het ontstaan van pensioenaanspraken niet (ook nog) afhankelijk van een daartoe strekkende handeling van (het bestuur van) BPF. Van verjaring op de voet van art. 3:307 BW kan daarom geen sprake zijn.
De verweerder in dit cassatieberoep is in ieder geval van 1 januari 1988 tot 15 januari 1995 werkzaam geweest bij een busmaatschappij, die bij BPF was aangesloten. Deze maatschappij had wel het werknemersdeel van de pensioenpremie op het loon van verweerder ingehouden, maar voor hem geen pensioenpremie aan BPF afgedragen. Op grond van de statuten van BPF gold verweerder als verplicht deelnemer van het pensioenfonds. In 2002 heeft verweerder BPF verzocht hem alsnog pensioenaanspraken toe te kennen over de periode 1988-1995. BPF heeft dat verzoek, “uit overwegingen van coulance”, gehonoreerd voor de periode na 1 november 1989. BPF meende dat de aanspraken die zagen op de periode van 1 januari 1988 tot 1 november 1989 waren verjaard.
In dit geding heeft verweerder veroordeling van BPF gevorderd tot toekenning van pensioenaanspraken aan hem voor laatst genoemd tijdvak. De kantonrechter heeft zijn vordering toegewezen en het hof heeft dat oordeel bekrachtigd. De centrale stelling van BPF (ook) in cassatie was dat het verwerven of opbouwen van pensioen een zelfstandige juridische handeling in de vorm van het toekennen daarvan impliceert. Het belang van deze stelling is duidelijk: het toekennen, althans administreren van pensioenafspraken is zo beschouwd een “doen” en een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis tot een geven of een doen verjaart in beginsel binnen vijf jaar na het opeisbaar worden van de vordering (art. 3:307 BW).
De Hoge Raad verwerpt deze stelling en oordeelt dat het hof is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting. Pensioenaanspraken op grond van deelnemerschap in BPF vloeien zelfstandig en rechtstreeks uit het Pensioenreglement voort. Indien voldaan is aan de in het Pensioenreglement neergelegde voorwaarden, is het ontstaan van pensioenaanspraken niet (ook nog) afhankelijk van een daartoe strekkende handeling van (het bestuur van) BPF, zoals een toekenning of administratie van de pensioenaanspraken. Of en in hoeverre die aanspraken zijn opgebouwd, wordt dus uitsluitend bepaald door het antwoord op de vraag of en in hoeverre aan de daartoe gestelde voorwaarden van het Pensioenreglement is voldaan, en een eventuele “toekenning” door BPF houdt niet meer in dan een bevestiging of vastlegging door (het bestuur van) BPF dat de rechthebbende op grond van het Pensioenreglement bepaalde pensioenaanspraken heeft opgebouwd.
Dit brengt mee dat de vordering tot “toekenning” van pensioenaanspraken over een bepaalde periode niet ertoe strekt dat BPF wordt veroordeeld een verschuldigde prestatie jegens verweerder te verrichten waardoor hij alsnog pensioenaanspraken over die periode verkrijgt, maar het karakter heeft van een verklaring voor recht dat verweerder jegens BPF uit hoofde van het Pensioenreglement pensioenaanspraken over de desbetreffende periode heeft en ook steeds heeft gehad (op grond waarvan BPF krachtens haar Statuten gehouden is die aanspraken deugdelijk vast te leggen). Van verjaring op de voet van art. 3:307 BW kan daarom geen sprake zijn.
De Hoge Raad wijst er verder, in het kader van een beroep van BPF op verschillende bepalingen in het reglement, onder meer op dat het hof, in cassatie onbestreden, heeft geoordeeld dat uit het reglement niet ondubbelzinnig bleek van een voorwaarde “geen premie, geen pensioen”, dat BPF van deelnemerschap van verweerder op de hoogte had kunnen zijn, maar heeft nagelaten onderzoek te doen naar het niet afdragen van premie door de werkgever en dat deze uitleg van het Pensioenreglement ”tot het aannemelijke rechtsgevolg leidt dat in de omstandigheden van dit geval het risico van wanbetaling door [de busmaatschappij] van de pensioenpremies op BPF rust”.
Overigens waarschuwt de advocaat-generaal in zijn conclusie voor dit arrest (onderdeel 28) dat deze zaak wel moet worden onderscheiden van die gevallen waarin iemand niet of niet op gelijke voet met anderen, tot een pensioenregeling is toegelaten. In dat geval zijn er geen aanspraken die kunnen worden ontleend aan een pensioenregeling en is dus, anders dan in dit geval, geen sprake van opbouw “van rechtswege” van pensioenaanspraken. In die gevallen berust een vordering steeds op een als onrechtmatige daad dan wel wanprestatie aan te merken gedraging, en is de vordering wel aan verjaring onderhevig.
Ten slotte: een rechtsvordering tegen een pensioenuitvoerder tot het doen van een uitkering, verjaart volgens art. 59 van de Pensioenwet niet bij leven van de pensioengerechtigde. Dit artikel is op 1 januari 2007 in werking getreden en kent geen overgangsrecht. Vorderingen tot het doen van een uitkering die opeisbaar waren voor 1 januari 2002, zijn dus in beginsel (wel) verjaard.