HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:1 en ECLI:NL:HR:2018:12 (Chemours/Stedin)

1) Uit de parlementaire geschiedenis van art. 5:20 lid 2 BW volgt dat de vraag wat behoort tot een net waarvan een definitie in een bijzondere wet is opgenomen, dient te worden beantwoord aan de hand van die definitie in die bijzondere wet. Deze definitie geeft in zoverre uitdrukking aan de heersende verkeersopvatting betreffende de vraag wat als bestanddeel van een net aangemerkt moet worden. De eigenaar van een net heeft een rechtens te respecteren belang bij de vestiging van een opstalrecht voor bestanddelen van dit net om het aan art. 5:21 BW ontleende exclusieve gebruiksrecht van de eigenaar van de grond te doorbreken.
2) Indien bestuursrechtelijke procedures leiden tot besluiten met formele rechtskracht, dient de burgerlijke rechter weliswaar uit te gaan van de rechtsgeldigheid en rechtmatigheid van die besluiten, maar is hij niet gebonden aan de inhoudelijke overwegingen die aan de besluiten ten grondslag zijn gelegd.

Achtergrond van de procedures

Tussen partijen in de hier te bespreken zaken was een geschil ontstaan met betrekking tot de eigendom van twee transformatoren, die reeds in 1970 op het bedrijventerrein van Chemours waren geplaatst door (de rechtsvoorganger van) Stedin. Chemours en Desco stelden zich op het standpunt dat de transformatoren door natrekking in eigendom toebehoorden aan Chemours. Deze discussie is voortgekomen uit een geschil tussen partijen omtrent het door Stedin in rekening brengen bij Chemours en Desco van aansluit-, transport- en systeemdienstentarieven. Deze tarieven zijn gereguleerd en worden beheerst door het dwingendrechtelijke kader van de Elektriciteitswet 1998 (Ew). De beantwoording van de vraag of een netbeheerder (in de zin van art. 1 lid 1 sub k Ew) een vergoeding voor aansluit- en transportdiensten in rekening kan brengen, is afhankelijk van de vraag of sprake is van een aansluiting (in de zin van art. 1 lid 1 sub b Ew) op het elektriciteitsnet van de netbeheerder. De beantwoording van de vraag of een netbeheerder een vergoeding voor systeemdiensten in rekening kan brengen, is afhankelijk van de vraag of energie wordt verbruikt op de aansluiting van de netbeheerder. In het kader van de beantwoording van beide vragen is relevant tot welk elektriciteitsnet de hiervoor bedoelde transformatoren behoren.

De discussie tussen partijen heeft geresulteerd in het sluiten van een drietal overeenkomsten. Ten eerste hebben Chemours en Stedin een overeenkomst gesloten met betrekking tot de verhuur van de transformatoren door Stedin aan Chemours. In deze overeenkomst verbindt Chemours zich jegens Stedin tot medewerking aan de vestiging van een opstalrecht met betrekking tot de transformatoren. Ten tweede hebben Chemours en Stedin een overeenkomst gesloten met betrekking tot de aansluiting op het door Stedin beheerde openbare elektriciteitsnet en de levering door Stedin van elektriciteit. Ten derde hebben Chemours, Desco en Stedin een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin onder meer is bepaald dat Chemours en Desco niet langer het eigendomsrecht van Stedin op de transformatoren betwisten en op eerste verzoek zullen meewerken aan het vestigen van een zakelijk recht.

Vervolgens is tussen partijen een geschil ontstaan over de vraag of de tussen hen gesloten overeenkomsten in overeenstemming zijn met de Ew en of deze overeenkomsten (in het bijzonder de verhuurovereenkomst) meebrengen dat Chemours ten behoeve van Stedin een opstalrecht dient te vestigen ten aanzien van de transformatoren. Voor de beantwoording van die vraag is, zo stelde Chemours, van belang of de transformatoren onderdeel uitmaken van het net van Desco dan wel van het net van Stedin en wie, in het verlengde daarvan, eigenaar is van de transformatoren.

De onderhavige, door Chemours geëntameerde cassatieprocedures zijn – kort samengevat – gericht tegen de beslissingen van het hof (i) dat de twee transformatoren die de verbinding vormen tussen het net van Desco en het net van Stedin, niet kwalificeren als onderdelen van een elektriciteitsnet in de zin van art. 1 lid 1 sub i Ew, (ii) dat Stedins eigendom van de transformatoren kan en moet worden bevestigd door het vestigen van een opstalrecht en (iii) dat de drie tussen partijen gesloten overeenkomsten (de verhuurovereenkomst, de aansluit- en transportovereenkomst en de vaststellingsovereenkomst) geldig zijn.

HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:12 (de vestiging van een opstalrecht)

In cassatie klaagt Chemours onder meer dat het hof heeft miskend dat de Ew (mede) bepalend is voor de eigendom van de transformatoren als behorend tot een net en dat de transformatoren ook een zelfstandig net kunnen vormen. Voorts klaagt Chemours in cassatie dat het hof heeft miskend dat het niet mogelijk is om Stedin een opstalrecht te laten verkrijgen op de transformatoren, tenzij deze door inschrijving in de openbare registers een zelfstandige zaak zouden zijn geworden.

Anders dan A-G mr. Wuisman, is de Hoge Raad van oordeel dat deze klachten van Chemours, “wat daarvan verder zij”, niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad overweegt dat deze zaak volgens hem enkel en alleen betrekking heeft op de vordering van Stedin tot veroordeling van Chemours tot het meewerken aan de vestiging van een opstalrecht met betrekking tot de twee transformatoren. Expliciet overweegt de Hoge Raad dat deze zaak niet betreft “de (mogelijk achterliggende) vraag of Stedin aansluit-, transport- en systeemdiensten aan Chemours in rekening mag brengen”. Tegen deze achtergrond overweegt de Hoge Raad vervolgens dat, nu in de hierna te bespreken parallelle procedure (ECLI:NL:HR:2018:1) is beslist dat de tussen partijen gesloten overeenkomsten geldig zijn, vast staat dat Chemours een verplichting op zich heeft genomen die zijn moet nakomen.

In dit verband overweegt de Hoge Raad verder dat voor de toewijsbaarheid van de vordering van Stedin tot veroordeling van Chemours tot het meewerken aan de vestiging van een opstalrecht met betrekking tot de transformatoren, niet van belang is wie van partijen – Stedin, Desco of Chemours – op grond van art. 5:20 lid 2 BW jo. 3:4 BW eigenaar is van de transformatoren. De Hoge Raad verwijst in dit verband naar de omstandigheid dat Chemours eigenaar is van de grond waarop de transformatoren staan.

Ervan uitgaande dat Stedin eigenaar is van de transformatoren, heeft zij volgens de Hoge Raad belang bij de vestiging van een opstalrecht om het (in beginsel) exclusieve gebruiksrecht van Chemours van de grond te doorbreken. De Hoge Raad refereert in dit verband aan zijn arrest van 20 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0727 (hier besproken in CB 2013-158), waarin het ging om stadsverwarmingsleidingen van Eneco in grond van de gemeente Rotterdam. De Hoge Raad besliste in die zaak dat het uit art. 5:20 lid 2 BW voortvloeiende eigendomsrecht van Eneco van de leidingen nog niet de bevoegdheid voor Eneco meebrengt om die leidingen in grond van de Gemeente te hebben en te houden, terwijl een recht van opstal Eneco het door haar gewenste ‘ligrecht’ wel zou kunnen verschaffen.

Ervan uitgaande dat Desco eigenaar is van de transformatoren, is de vestiging van een opstalrecht ten behoeve van Stedin volgens de Hoge Raad ook mogelijk, aangezien art. 5:101 BW (de wettelijke bepaling die het recht van opstal definieert) niet uitsluit dat een opstalrecht wordt gevestigd met het oog op zaken die de opstalhouder nog zal verkrijgen.

Bij deze beslissing gaat de Hoge Raad klaarblijkelijk ervan uit dat de transformatoren, die onderdeel uitmaken van het net, door middel van de vestiging van een opstalrecht kunnen worden verzelfstandigd. Hoe dit precies moet worden gezien tegen de achtergrond van de parlementaire geschiedenis bij art. 5:20 lid 2 BW, waarin tot uitgangspunt wordt genomen dat een beperkt recht niet kan worden gevestigd op een onzelfstandig onderdeel van een zaak, wordt niet duidelijk. De hierop betrekking hebbende klacht Chemours wordt door de Hoge Raad zonder inhoudelijke motivering verworpen (art. 81 RO).

HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:1 (de geldigheid van de overeenkomsten)

In de parallelle procedure staat de vordering van Chemours centraal tot verklaring voor recht dat de drie tussen partijen gesloten overeenkomsten (de verhuurovereenkomst, de aansluit- en transportovereenkomst en de vaststellingsovereenkomst) in strijd zijn met de wet (de Ew, de Tarievencode Elektriciteit en art. 5:20 lid 2 BW). Ook in deze zaak heeft Chemours in cassatie onder meer geklaagd dat het hof ten onrechte de Ew niet van belang heeft geacht voor de vraag of de transformatoren bestanddeel zijn van een net als bedoeld in art. 5:20 lid 2 BW en op grond daarvan in eigendom toebehoren aan de eigenaar van dat net.

De Hoge Raad is van oordeel dat deze klacht van Chemours op zichzelf gegrond is en overweegt dat voor een net dat valt onder het regime van de Ew, de begripsomschrijving van een ‘net’ in art. 1 lid 1 onder i Ew bepalend is voor de beantwoording van de vraag wat op grond van de verkeersopvatting als bestanddeel van dat net aangemerkt moet worden en daarmee in eigendom toebehoort aan de in art. 5:20 lid 2 BW aangewezen eigenaar van dat net. De Ew is volgens de Hoge Raad dus ook bepalend voor het antwoord op de vraag wie eigenaar is van de transformatoren.

In navolging van A-G mr. Wuisman, meent de Hoge Raad echter dat de klachten van Chemours desalniettemin niet tot cassatie kunnen leiden, nu zij geen afzonderlijke klachten heeft gericht tegen de rechtsoverwegingen 8, 9 en 11 van het arrest van het hof. Volgens de Hoge Raad kunnen de rov. 8 en 9 (die betrekking hebben op de verhuurovereenkomst) zelfstandig het oordeel van het hof in rov. 11 dragen, inhoudende dat de aansluit- en transportovereenkomst en de verhuurovereenkomst niet in strijd zijn met de wet. De Hoge Raad is dus van oordeel dat, nu de verhuurovereenkomst geldig is, daarmee ook niets meer in de weg staat aan de geldigheid van de aansluit- en transportovereenkomst. Chemours had de betreffende overwegingen betrokken in haar bredere betoog, waarbij de achterliggende discussie omtrent het in rekening brengen van de aansluit-, transport- en systeemdienstentarieven een rol speelt. De Hoge Raad meent echter dat ook de discussie over de geldigheid van de overeenkomsten los staat van deze achterliggende discussie.

Tot slot gaat de Hoge Raad in beide zaken in op de klacht van Chemours tegen de afwijzing door het hof van haar vordering in incident. In hoger beroep had Chemours bij wijze van incident gevorderd dat de behandeling van het hoger beroep zou worden aangehouden totdat een onherroepelijke beslissing zou zijn verkregen in twee lopende bestuursrechtelijke procedures. De ene procedure had betrekking op een op de voet van art. 15 Ew ingediend verzoek van Desco bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM), waarin Desco zich op het standpunt had gesteld dat de transformatoren in eigendom toebehoorden aan Desco. De andere procedure had betrekking op een door Chemours op de voet van art. 51 Ew aan de ACM voorgelegd geschil met Stedin omtrent het in rekening brengen van systeemdienstentarieven bij Chemours.

De Hoge Raad overweegt hieromtrent dat de bestuursrechtelijke procedures zijn gericht op besluiten met een andere inhoud dan de beslissingen die in het onderhavige geding van de burgerlijke rechter worden gevorderd. In het geval de bestuursrechtelijke procedures leiden tot besluiten met formele rechtskracht, dient de burgerlijke rechter weliswaar uit te gaan van de rechtsgeldigheid en rechtmatigheid van die besluiten, maar is hij niet gebonden aan de inhoudelijke overwegingen die aan die besluiten ten grondslag zijn gelegd. De Hoge Raad verwijst in dit verband naar HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:661 (hier besproken in CB 2015-83) en HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1128 (hier besproken in CB 2015-86). Gelet hierop was het hof naar het oordeel de Hoge Raad niet gehouden tot aanhouding van de behandeling van het hoger beroep in afwachting van het resultaat van de bestuursrechtelijke procedures.

Chemours werd in cassatie bijgestaan door Martijn Scheltema en de auteur.

Cassatieblog.nl

Share This