Selecteer een pagina

HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360

Vordering tot vergoeding van volledige proceskosten wegens schending van de waarheidsplicht, ingesteld na cassatie en verwijzing. (1) Indien is voldaan aan de voorwaarden voor een uitzondering op de ‘in beginsel strakke regel’, is een eiswijziging of -vermeerdering ook mogelijk in een verwijzingsprocedure na cassatie. Toelating ervan mag echter niet in strijd komen met de eisen van een goede procesorde. (2) Een verweer kan misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen opleveren als het, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Een hierop gebaseerde vordering tot vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten is aan de exclusieve en limitatieve regeling van art. 237-240 Rv onttrokken.

Voorgeschiedenis

Het gaat in deze zaak – een vervolg van HR 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0462, NJ 2009/137 – om een schilderij van Willem Koekkoek, dat oorspronkelijk in gezamenlijke eigendom toebehoorde aan eiser tot cassatie en kunsthandel A. In 2001 is het schilderij, buiten medeweten van eiser, door de kunsthandel verkocht en geleverd aan verweerder in cassatie. In 2002 heeft verweerder het schilderij weer afgegeven aan de kunsthandel, nadat hem was voorgehouden dat een derde het schilderij zou willen kopen (wat niet klopte). Rond diezelfde tijd kwamen eiser en de kunsthandel overeen dat de (volle) eigendom van het schilderij aan eiser zou worden toebedeeld. De kunsthandel is veroordeeld wegens oplichting, en eind 2002 failliet verklaard.

In dit geding heeft eiser een verklaring voor recht gevorderd dat hij eigenaar is van het schilderij, en veroordeling van verweerder tot afgifte. Het hof Amsterdam wees die vordering anno 2006 af, kort samengevat omdat verweerder het schilderij volgens het hof niet had (terug)verkocht aan de kunsthandel, zodat de kunsthandel het ook niet in de gemeenschap met eiser had kunnen inbrengen.

In zijn bovengenoemde arrest van 2008 vernietigde de Hoge Raad deze beslissing. Volgens de Hoge Raad was het hof ten onrechte en zonder motivering voorbijgegaan aan het aanbod van eiser om (onder meer) te bewijzen dat tussen verweerder en de kunsthandel een wederinkoop dan wel lastgeving gevolgd door ‘Selbsteintritt’ was overeengekomen.

Procedure na verwijzing

Na verwijzing nam de procedure, in de woorden van A-G Van Peursem, een “verrassende wending”. Eiser had kort voor de cassatie, toen de procedure bij het hof Amsterdam al in staat van wijzen was, door kennisneming van een uitspraak van het hof Den Bosch op rechtspraak.nl ontdekt dat het schilderij medio 2002 door verweerder was (terug)verkocht aan de kunsthandel. Na verwijzing had eiser met een beroep op art. 843a Rv inzage in de processtukken van de Bossche procedure verkregen en daarbij bevond zich een verkoopfactuur van 20 juli 2002, oftewel een bewijs van de bedoelde (terug)verkoop.

Gelet op deze nieuwe ontwikkelingen nam eiser na verwijzing het (nieuwe) standpunt in dat verweerder misbruik van procesrecht had gemaakt, namelijk de waarheidsplicht van art. 21 Rv had geschonden. Eiser vorderde op die grond – bij wege van eisvermeerdering na cassatie en verwijzing – vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten, op te maken bij staat.

Verweerder verweerde zich tegen de eisvermeerdering met de stelling dat de factuur slechts de “administratieve afhandeling” behelsde van de door de kunsthandel aan hem voorgehouden doorverkoop, waarbij “consignatie” zou zijn overeengekomen (aldus dat de eigendom bij verweerder achterbleef).

Het hof Den Haag achtte de doorverkoop bewezen, en daarmee de vordering tot teruggave toewijsbaar. Het voornoemde consignatie-verweer verwierp het hof. De eisvermeerdering achtte het hof toelaatbaar (in afwijking van een eerdere beslissing van de rolraadsheer), maar niet toewijsbaar. Volgens het hof stond namelijk, gelet op dat consignatie-verweer, “allerminst vast” dat de procedure eerder zou zijn geëindigd, als de verkoopfactuur eerder in het geding was gebracht.

Eisvermeerdering na cassatie en verwijzing

In cassatie is allereerst de vraag aan de orde of de eisvermeerdering na cassatie en verwijzing nog toelaatbaar was (zoals het hof had geoordeeld). Verweerder betoogde in zijn incidentele cassatiemiddel van niet, en vond daarbij vaste rechtspraak van de Hoge Raad aan zijn zijde (vgl. bijv. HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9528, r.o. 3.4.1: “Volgens vaste rechtspraak is na cassatie en verwijzing een wijziging van eis niet mogelijk.”).

De Hoge Raad grijpt het middel aan om die rechtspraak te nuanceren. Had de Hoge Raad eerder al een tamelijk specifieke uitzondering aanvaard op de regel dat een eiswijziging na cassatie en verwijzing niet mogelijk is (HR 2 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2721, NJ 1999/683 (De Schelde/Erven Cijsouw), r.o. 3.7: “Indien, zoals in het onderhavige geval, partijen uitsluitend hebben gestreden over de aansprakelijkheidsvraag en het beroep in cassatie ook uitsluitend op die vraag betrekking had, verzet geen rechtsregel zich tegen een vermeerdering van eis – binnen de grenzen van art. 134 Rv – voor zover deze uitsluitend betrekking heeft op de omvang van de vordering tot schadevergoeding.”), thans aanvaardt hij in principiële en meer algemene bewoordingen een uitzonderingsmogelijkheid.

Uitzondering op de ‘in beginsel strakke regel’: eiswijziging wegens nova

Ter onderbouwing zoekt de Hoge Raad aansluiting bij zijn eigen rechtspraak over de bekende tweeconclusieregel, ook wel aangeduid als de ‘in beginsel strakke regel’. Deze regel houdt in dat appellant en geïntimeerde hun grieven en verweren in beginsel volledig in de memorie van grieven en de memorie van antwoord moeten opnemen. Op díe regel zijn volgens vaste rechtspraak uitzonderingen mogelijk (zie de conclusie van A-G Van Peursem, sub 3.19), onder meer indien (zoals in casu) sprake is van “eerst na de memorie van grieven of van antwoord voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden” (ook wel de nova-uitzondering genoemd).

Is sprake van zulke nova en strekt de eiswijziging ertoe te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist of dat een nieuwe procedure zou moeten worden gevoerd om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen, dan kan die eiswijziging ook in een later stadium van het geding toelaatbaar zijn. Wel blijft dan de in art. 130 lid 1 Rv neergelegde randvoorwaarde gelden dat de eiswijziging niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde (r.o. 4.3.2, onder verwijzing naar HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154 (Wertenbroek q.q./Van den Heuvel) en HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7064, NJ 2013/6 (Pessers/Ru-Pro), CB 2011-60).

Nu de procedure na cassatie en verwijzing geldt als een voortzetting van de appelinstantie (vgl. art. 424 Rv), verklaart de Hoge Raad de tweeconclusieregel en de bijbehorende nova-uitzondering van overeenkomstige toepassing op de verwijzingsprocedure:

“4.3.2 (…) Indien voldaan is aan de voorwaarden zoals vermeld in de zojuist genoemde arresten van 19 juni 2009 en 23 september 2011, is een wijziging of vermeerdering van eis, bij wijze van uitzondering op de ‘in beginsel strakke regel’, in beginsel ook mogelijk in een verwijzingsprocedure na cassatie.”

Het voorbehoud “in beginsel” duidt op de al genoemde randvoorwaarde van art. 130 lid 1 Rv, dat de eiswijziging niet in strijd met de eisen van een goede procesorde mag komen. Dat is het geval indien de eiswijziging leidt tot onredelijke bemoeilijking van de verdediging of onredelijke vertraging van het geding (r.o. 4.3.2, slot).

Leer van de bindende eindbeslissing en herhaalde eiswijziging(en)

Het incidentele middel klaagde voorts dat de eerdere beslissing van de rolraadsheer van het hof om de eisvermeerdering niet toe te laten (neergelegd in een rolarrest), kwalificeerde als een bindende eindbeslissing, waarvan het hof in beginsel niet had mogen terugkomen (vgl. de conclusie, sub 3.14 e.v.). Deze klacht verwerpt de Hoge Raad omdat eiser na die beslissing opnieuw zijn eis had vermeerderd, en het hof over deze herhaalde eisvermeerdering in elk geval opnieuw diende te beslissen:

“4.4.2 Volgens art. 130 lid 1 Rv is de eiser bevoegd zijn eis of de gronden daarvan te veranderen of te vermeerderen zolang de rechter nog geen einduitspraak heeft gedaan. Gelet daarop is het in beginsel mogelijk dat een eis na een eiswijziging in dezelfde instantie wederom wordt gewijzigd (vgl. HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2914, NJ 2000/220 (Heep/Heep), rov. 3.4). Ook in geval van herhaling in dezelfde instantie van een eerder niet toegelaten verandering of vermeerdering van de eis of de grondslag daarvan, zal derhalve volgens de maatstaf van art. 130 lid 1 Rv moeten worden beoordeeld of die verandering of vermeerdering in het licht van de actuele omstandigheden van het geval in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Een herhaalde verandering of vermeerdering van eis kan dan ook niet buiten beschouwing worden gelaten op de enkele grond dat deze in een eerder stadium van de procedure in strijd met de eisen van een goede procesorde is geacht.”

Ten slotte klaagde het incidentele middel nog dat de eisvermeerdering in strijd met de eisen van een goede procesorde was, omdat het ging om een geheel nieuwe vordering op een nieuwe grondslag. Deze klacht verwerpt de Hoge Raad onder verwijzing naar het rechtsmiddelverbod van art. 130 lid 2 Rv (r.o. 4.5). Strikt genomen hadden ook de voorgaande klachten op die grond kunnen worden afgedaan (vgl. de conclusie, sub 3.13), maar de Hoge Raad kiest dus voor een principiële en uitvoerige afdoening. Helaas zonder resultaat voor verweerder: het incidentele beroep faalt.

Misbruik van procesrecht door het voeren van een evident ongegrond verweer

Het principale cassatieberoep klaagde over ’s hofs afwijzing van de bij wege van eisvermeerdering gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure wegens misbruik van procesrecht.

De Hoge Raad honoreert het beroep, enerzijds omdat het gestelde misbruik van procesrecht méér omvatte dan alleen het achterhouden van de factuur, waarop het hof zich had geconcentreerd (r.o. 5.2.2), en anderzijds omdat voor verwijzing naar de schadestaatprocedure níet is vereist dat (al) “vaststaat” dat eiser schade heeft geleden, zoals het hof had geoordeeld (r.o. 5.2.3). Wat betreft dit laatste had het hof (dus) miskend dat volgens vaste rechtspraak voor verwijzing naar de schadestaatprocedure voldoende is dat de mogelijkheid van schade en causaal verband aannemelijk is gemaakt (r.o. 5.2.3; vgl. ook de op dit punt andersluidende conclusie, sub 3.51).

Verweerder beriep zich ten verwere tegen het principale cassatiemiddel op de exclusiviteit van de wettelijke regeling van de forfaitaire proceskostenvergoeding (art. 6:96 lid 3 BW jo. 241 Rv). Volgens verweerder zou het middel miskennen dat een “proceskostenvergoeding geen schadevergoeding” is en een schadestaatprocedure “niet van toepassing” is op vergoeding van proceskosten.

Exclusiviteit van de forfaitaire proceskostenvergoeding?

In reactie op dit betoog stelt de Hoge Raad – met het oog op de tweede procedure na verwijzing – voorop dat de art. 237-240 Rv, behoudens bijzondere omstandigheden, inderdaad een zowel limitatieve als exclusieve regeling bevatten van de proceskosten waarin de in het ongelijk gestelde partij kan worden veroordeeld, en dat die regeling ex art. 6:96 lid 3 BW derogeert aan art. 241 Rv en 6:96 lid 2 BW (aldus ook HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600, NJ 2016/380 (K./Rabobank), CB 2015-104).

Dit neemt niet weg, zo vervolgt de Hoge Raad onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis, dat onder “buitengewone omstandigheden” een volledige vergoedingsplicht ter zake van proceskosten denkbaar is. Daarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. De Hoge Raad herhaalt in dit verband de maatstaf uit het arrest Duka/Achmea (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, NJ 2012/233, CB 2012-73), kort gezegd inhoudend dat het instellen van een evident ongegronde vordering misbruik van procesrecht en onrechtmatig handelen kan opleveren (r.o. 5.3.3).

Diezelfde, tot terughoudendheid nopende maatstaf verklaart de Hoge Raad in r.o. 5.3.4 van overeenkomstige toepassing op evident ongegronde verweren:

“5.3.4 Hetgeen in het zojuist weergegeven arrest Duka/Achmea is overwogen ten aanzien van het onrechtmatig of met misbruik van procesrecht handelen van de eiser die een vordering instelt, geldt overeenkomstig ten aanzien van een verweerder die zich in een geding tegen de vorderingen of verzoeken van de eiser of verzoeker verdedigt. Het gevoerde verweer kan daarom pas misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen opleveren, als het verweer, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als de verweerder zijn verweer baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Ook hier past terughoudendheid bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen, omdat ook de verweerder het mede door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter heeft, hetgeen omvat dat hij zich in rechte mag verdedigen.”

Nu eiser zijn vermeerderde eis op misbruik van procesrecht en onrechtmatig handelen had gebaseerd, concludeert de Hoge Raad dat na verwijzing alsnog dient te worden onderzocht of in casu inderdaad aan voornoemde maatstaf is voldaan, en of de mogelijkheid van daardoor geleden schade in de vorm van extra proceskosten aannemelijk is. Zo ja, dan is (dus) ook een verwijzing naar de schadestaatprocedure mogelijk. Het betreft dan immers een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad die aan de exclusieve en limitatieve regeling van art. 237-240 Rv is onttrokken (r.o. 5.3.5).

Slot

Dit is een zaak die, in de woorden van A-G Van Peursem, uitzondering op uitzondering stapelt (conclusie, sub 3.7): een bij wege van uitzondering toegelaten eisvermeerdering na cassatie en verwijzing, mogelijk resulterend in een eveneens uitzonderlijke (na verwijzing nog te beoordelen) integrale proceskostenveroordeling wegens misbruik van procesrecht. In de afbakening van die uitzonderingen schuilt het belang van het arrest. Vanuit een breder perspectief illustreert de zaak het belang van publicatie van alle rechterlijke uitspraken op rechtspraak.nl (zoals onlangs onderschreven door de Raad voor de Rechtspraak): niet alleen de rechtsontwikkeling, maar ook de waarheidsvinding kan gebaat zijn bij een ruime digitale toegankelijkheid van rechterlijke uitspraken.

Cassatieblog.nl

Share This