HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2463 (Gemeente Arnhem / X)
Extinctieve verjaring ten aanzien van zogenaamd ‘snippergroen’. Toepasselijkheid interversieverbod? ‘Niet ondubbelzinnig bezit’ als categorie van uitoefening feitelijke macht over een goed naast houderschap en (ondubbelzinnig) bezit?
Inzet van deze zaak vormde een strook grond van 70 m2, zgn. ‘snippergroen’, gelegen tussen aan de gemeente Arnhem in eigendom toebehorende grond en een in eigendom aan X toebehorend perceel. De blote eigendom van dit perceel is door de Gemeente op 24 juni 1994 overgedragen aan X. Vóór die tijd, vanaf 15 januari 1982, had X het perceel in erfpacht. X is sinds de jaren ’50 woonachtig op het perceel, aanvankelijk met zijn ouders, die de op het perceel staande woning huurden. De opvolgend gebruikers van het perceel hebben behalve het perceel ook steeds de strook in gebruik gehad.
De Gemeente heeft een eind willen maken aan het gebruik van de strook door X en een bevel tot staking van het gebruik van de strook resp. ontruiming daarvan gevorderd. Deze vorderingen zijn door het hof afgewezen. Weliswaar heeft het hof het beroep van X op verkrijgende verjaring ex art. 3:99 BW afgewezen; het beroep van X op extinctieve verjaring op de voet van art. 3:105 jo. 3:306 jo. 3:314 lid 2 BW heeft het hof gehonoreerd.
De gedachtegang van het hof was de volgende.
Volgens het hof is tot 1994 geen sprake geweest van ondubbelzinnig bezit van de strook door X of zijn rechtsvoorgangers. X was in die periode erfpachter van het perceel en daarmee evenals zijn voorgangers houder van het perceel voor de Gemeente. X heeft onvoldoende uiterlijke omstandigheden gesteld op grond waarvan voor de Gemeente duidelijk had moeten zijn dat hij de strook, anders dan het perceel, voor zichzelf hield. Het beroep van X op voltooiing van de extinctieve verjaring vóór 1994 stuit hierop af. Zie rov. 4.5 van het arrest van het hof .
Na de koop en levering van het perceel van de Gemeente op 24 juni 1994 is X eigenaar van het perceel geworden. X is volgens het hof vanaf dat moment wel als bezitter van de strook aan te merken. De Gemeente betwist immers niet dat X de reeds bestaande situatie heeft gehandhaafd waarbij de strook bij zijn achtertuin is getrokken en met een omheining wordt afgescheiden van het perceel van de Gemeente, waardoor de toegang tot de strook aan derden, onder wie (medewerkers van) de Gemeente, wordt ontzegd. Omdat X geen erfpachter van de strook is geweest – en dus ook geen houder – geldt hier volgens het hof niet het interversieverbod van art. 3:111 BW, nog daargelaten – aldus nog steeds het hof – dat X het eigendomsrecht van de Gemeente in deze procedure en in de daaraan voorafgaande correspondentie heeft tegengesproken met de ondubbelzinnige mededeling zelf eigenaar van de strook te zijn. Zie rov. 4.6 van het arrest van het hof.
Sinds de aankoop van het perceel zijn nog geen twintig jaren verstreken. Er kan alleen sprake zijn van extinctieve verjaring wanneer er al vóórdat X bezitter van de strook werd, sprake was van een onrechtmatige toestand waarvan de onmiddellijke opheffing door de Gemeente kon worden gevorderd, waarvan het bezit de voortzetting is en er sinds het ontstaan van een dergelijke toestand al twintig jaren zijn verstreken. Naar het oordeel van het hof is dit inderdaad het geval. Uit de eigen uitlatingen van de Gemeente blijkt dat zij de situatie als een onrechtmatige toestand en niet als een bruikleen heeft beschouwd. De Gemeente heeft geen actie ondernomen tegen het onrechtmatige gebruik van de strook, terwijl zij dit wel had kunnen doen. Bij gebrek aan een grondslag voor het gebruik van de strook door X (en zijn rechtsvoorgangers), was sprake van een onrechtmatige toestand. De Gemeente had opheffing van deze toestand kunnen vorderen en had dat in ieder geval al kunnen doen op het moment dat X erfpachter werd in 1982. Sindsdien zijn meer dan twintig jaren verstreken waarin de Gemeente ook geen stuitingshandelingen heeft verricht. Nu X bij de aankoop van het perceel ook bezitter van de strook is geworden, is de vordering van de Gemeente tot beëindiging van het bezit van X verjaard. Zie rov. 4.8-4.10 van het arrest van het hof.
Tegen dit arrest heeft de Gemeente cassatieberoep ingesteld.
Kern van het betoog van de Gemeente was dat het hof het interversieverbod van artikel 3:111 BW ten onrechte niet toepasselijk heeft geacht. Daarbij heeft de Gemeente erop gewezen dat het oordeel van het hof in rov. 4.5 bezwaarlijk anders kan worden gelezen, dan dat X tot 1994 slechts houder is geweest van de strook en op grond van artikel 3:111 BW kan een houder zichzelf nu eenmaal niet tot bezitter maken. Ook de overige, door het hof gehanteerde argumenten tégen toepasselijkheid van het interversieverbod gaan niet op, zo heeft de Gemeente betoogd. In dit verband heeft de Gemeente onder meer betoogd dat – anders dan het hof onmiskenbaar aannam in rov. 4.6 – voor toepassing van het interversieverbod niet is vereist dat het houderschap is gegrond op een voorafgaande rechtsverhouding. Over die kwestie bestaat verschil van mening in de literatuur; zie Asser/Bartels & Van Mierlo, nrs. 119 en 167.
De Plv. P-G achtte de desbetreffende klachten gegrond, maar de Hoge Raad beslist anders.
Aan de vraag, of voor toepasselijkheid van het interversieverbod is vereist dat het houderschap is gegrond op een voorafgaande rechtsverhouding, is de Hoge Raad niet toegekomen. De Hoge Raad leest het arrest van het hof namelijk aldus, dat het hof niet heeft geoordeeld dat X tot 1994 houder is geweest van de strook. Het hof heeft, zo oordeelt de Hoge Raad, slechts geoordeeld dat tot 1994 geen sprake is geweest van ondubbelzinnig bezit van de strook door X en zijn voorgangers. Zie rov. 3.4.2 van het arrest van de Hoge Raad. De Hoge Raad vervolgt:
“In verband met het bovenstaande heeft het hof in rov. 4.6 kunnen oordelen dat art. 3:111 BW niet in de weg staat aan het aanvaarden van bezit van X van de strook met ingang van de overdracht van het perceel op 24 juni 1994, met ingang van welke datum dat bezit – in het bijzonder voor de Gemeente als rechthebbende van de strook – niet langer als ‘niet ondubbelzinnig’ kon worden aangemerkt. Uit de rov. 4.5 en 4.6 van het hof volgt dat het de feitelijke situatie ten aanzien van de strook in beginsel van dien aard heeft geacht dat daaruit houden voor zichzelf kon worden aangenomen, maar dat daaraan tot 24 juni 1994 in de weg stond dat X van het aangrenzende perceel geen bezitter, maar erfpachter was. Daarvan uitgaande heeft het hof de handhaving van de feitelijke situatie ten aanzien van de strook door X vanaf de overdracht van het perceel op 24 juni 1994 – waarmee dat beletsel was opgeheven – zonder schending van enige rechtsregel als bezit van de strook kunnen aanmerken. Ook was het hof niet tot nadere motivering van dat oordeel gehouden.”
Dit oordeel roept wel enige vragen op.
Ten eerste is de uitleg die de Hoge Raad aan het oordeel van het hof in rov. 4.5 heeft gegeven in het licht van de tekst daarvan – zie hiervoor – niet heel erg voor de hand liggend. Zie ook de andersluidende conclusie van de Plv. P-G (§ 19) op dit punt.
Ten tweede lijkt de Hoge Raad met dit oordeel een categorie van (rechtens relevante) uitoefening van feitelijke macht over een goed te introduceren – ‘niet ondubbelzinnig bezit’- die geen grondslag vindt in het systeem van de wet. Daarin zijn immers slechts twee ‘smaken’ te onderscheiden: men houdt een goed (al dan niet middelijk) voor zichzelf, of men houdt een goed (al dan niet middelijk) voor een ander. Een tussencategorie van ‘niet ondubbelzinnig bezit’, niet zijnde houderschap, laat zich in dat systeem minder goed inpassen. Zie artikel 3:107 -3:111 BW.
De Gemeente werd in cassatie bijgestaan door de auteur, en in feitelijke instanties door Frank van Beek.