HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:93

Of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding ex  art. 7:268 lid 2 BW moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval in onderling verband. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van kind en ouder(s) na het  zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in art. 7:268 lid 2 BW. Gebrek aan wederkerigheid in relatie tussen ouder en kind is in dit verband een relevante omstandigheid.

Inleiding

De regeling van art. 7:266-268 BW geeft bescherming aan personen met wie die huurder van woonruimte samenwoont, maar die contractueel geen huurder zijn. Art. 7:266 BW doet dat voor de echtgenoot of geregistreerde partner van de huurder. Zij zijn van rechtswege medehuurder, zolang de woonruimte hen tot hoofdverblijf strekt. Indien de huurovereenkomst ten aanzien van de huurder eindigt, wordt de medehuurder huurder. Art. 7:267 BW geeft een vergelijkbare regeling voor andere samenwoners. Ook zij kunnen onder bepaalde voorwaarden het medehuurderschap verwerven, ofwel met instemming van de verhuurder, ofwel  door dat in rechte af te dwingen.

Art. 7:268 BW ziet op de situatie dat de contractuele huurder overlijdt. Op grond van lid 1 zet de medehuurder de huur voort. Wie niet bij leven van de huurder de status van medehuurder had, kan onder bepaalde voorwaarden toch de huur voortzetten en wel voor een periode van 6 maanden, welke periode eventueel door de rechter kan worden verlengd. Zie art. 7:268 lid 2 BW.

Eén van de voorwaarden om de huur op de voet van art. 7:268 lid 2 BW te kunnen voortzetten is de eis dat de samenwoner met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad. Of aan die eis is voldaan moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval.  Terzake de gemeenschappelijkheid van de huishouding  rust op de samenwoner een verzwaarde stelplicht. Zie in dit verband: HR 22 januari 1993, NJ 1993/549 (Van Schellen/Kersemeijer) en HR 18 februari 1994, NJ 1994/376 (Boon/Van der Laan).

De rechtspraak leert dat het begrip duurzame gemeenschappelijke huishouding restrictief wordt uitgelegd. Zo is ten aanzien van een met een (of meer) ouder(s) samenwonend kind aangenomen dat de enkele omstandigheid dat dit kind na zijn meerderjarig worden nog bij zijn ouder(s)  in een gemeenschappelijke huishouding blijft wonen, niet meebrengt dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren, omdat in zo’n geval doorgaans sprake is van een aflopende samenlevingssituatie. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van kind en ouder(s) na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in art. 7:268 lid 2 BW. Dit volgt onder meer uit HR 12 maart 1982, NJ 1982/352 (Van den Brink/De Goede Woning), en HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ7364,  NJ 2004/658 (Weitner/Duyts)

Casus

In het onderhavige geval ging het om een op art. 7:268 lid 2 BW gebaseerde vordering van een 57-jarige man, die gedurende zijn hele leven met de huurster, zijn moeder, had samengeleefd. De vordering van de man tot (kort gezegd) voortzetting van de huur, nadat huurster op 94-jarige leeftijd was overleden, strandde in twee instanties. Kantonrechter en hof meenden dat aan de eis van een duurzame gemeenschappelijke huishouding niet is voldaan.

Cassatie

In cassatie betoogde de man onder meer dat het hof in onvoldoende mate de door hem aangevoerde omstandigheden had meegewogen. A-G Wissink volgde de man daarin, voor zover het ging om de leeftijd van de man en de daarmee samenhangende, lange duur van het samenleven. De Hoge Raad leest het oordeel van het hof anders en meent dat het hof (ook) dit aspect in zijn beoordeling heeft betrokken. De Hoge Raad stelt daarbij in rov. 3.5.1 het volgende voorop:

“De vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in art. 7:268 lid 2 BW, moet volgens vaste rechtspraak worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval in onderling verband (vgl. HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0838, NJ 1993/549, en HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1281, NJ 1994/376). De enkele omstandigheid dat een kind na zijn meerderjarig worden nog bij zijn ouder(s) in een gemeenschappelijke huishouding blijft wonen, brengt niet mee dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren, omdat dan in de regel sprake is van een aflopende samenlevingssituatie. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van kind en ouder(s) na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in art. 7:268 lid 2 BW (vgl. HR 12 maart 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4340, NJ 1982/352, en HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ7364, NJ 2004/658).”

Het college  vervolgt in  rov. 3.5.2:

“(…) Het onderdeel faalt (…)  waar het klaagt dat het hof onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de door [eiser] gestelde omstandigheden dat hij na zijn meerderjarig worden nog 38 jaar in zijn ouderlijk huis is blijven wonen, dat hij klusjes deed, met zijn moeder dingen ondernam en ook voor zijn moeder zorgde toen zij verder achteruitging. Het hof heeft onderkend dat deze omstandigheden een rol spelen bij de beoordeling of [eiser] en zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerden, maar het behoefde daaraan geen doorslaggevende betekenis toe te kennen (…).”

Voorts meende de man dat het hof geen (doorslaggevende)  betekenis had mogen toekennen aan de omstandigheid dat in de relatie tussen hem en zijn moeder sprake was van een gebrek aan wederkerigheid. Ook hier had de man de A-G aan zijn zijde, maar volgens de Hoge Raad falen de daarmee samenhangende klachten. Zie rov. 3.5.3:

“(…) De klachten missen feitelijke grondslag voor zover zij aanvoeren dat het hof wederkerigheid heeft aangemerkt als een vereiste, althans als een doorslaggevende omstandigheid, bij de beoordeling van de vraag of tussen [eiser] en zijn moeder sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in art. 7:268 lid 2 BW.

Voor het overige falen deze klachten, nu het het hof vrijstond om bij de beoordeling of [eiser] en zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerden, mede betekenis toe te kennen aan het ontbreken van wederkerigheid in de relatie tussen [eiser] en zijn moeder. Deze omstandigheid kan immers duiden op de afwezigheid van een gemeenschappelijke huishouding, in de zin dat [eiser] zich door zijn moeder liet verzorgen, en niet samen met zijn moeder een huishouding voerde.”

Met zijn uitspraak bevestigt de Hoge Raad de hiervoor besproken, relatief strikte lijn in de jurisprudentie ten aanzien van het begrip duurzame gemeenschappelijke huishouding in een geval als het onderhavige. Zie de uitdrukkelijke vooropstelling in rov. 3.5.1. Daarbij kan meer in het algemeen worden opgemerkt dat indien wet en/of jurisprudentie een toetsing aan alle omstandigheden van het geval voorschrift, er doorgaans van moet worden uitgegaan dat geen gekwalificeerd gewicht toekomt aan één van die omstandigheden afzonderlijk. Tenslotte  volgt (ook) uit deze uitspraak dat het begrip duurzame gemeenschappelijke huishouding in hoge mate feitelijk is. De Hoge Raad wijst daar nog eens uitdrukkelijk op in rov. 3.6. Een oordeel van de feitenrechter over het al dan niet aanwezig zijn van een duurzame gemeenschappelijke huishouding zal zich in cassatie daarom niet eenvoudig laten openbreken.

Cassatieblog.nl

Share This