HR 24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:801

Wat moet de curator doen indien, voordat alle vorderingen op derden zijn geïncasseerd, een boedeloverschot ontstaat? De Hoge Raad oordeelt dat de curator alle geverifieerde schuldeisers dient te betalen zodra blijkt dat er voldoende gelden aanwezig zijn en dat daarmee het faillissement en de taken van de curator eindigen. 

Achtergrond

Bij vonnis is het faillissement uitgesproken van een besloten vennootschap en is een curator benoemd. Een van de aandeelhouders, tevens voormalig bestuurder, voldoet vervolgens zijn schuld aan de vennootschap. Als gevolg van deze betaling omvat de boedel voldoende baten om de geverifieerde schuldeisers en de boedelkosten te voldoen.

Daarom verzoeken twee andere aandeelhouders, tevens bestuurders, de rechter-commissaris op de voet van art. 69 Fw de curator te bevelen het faillissement te beëindigen. Een van beiden is op dat moment reeds in staat van faillissement verklaard. Beiden hebben zij hun eigen schulden aan de vennootschap nog niet voldaan.

Hoger beroep

In hoger beroep wijst de rechtbank dit verzoek af. Volgens de rechtbank dient de curator het belang van de boedel door een zo hoog mogelijke opbrengst na te streven, zodat ieders vordering tot een zo hoog mogelijk bedrag kan worden voldaan.

Tegen deze achtergrond komt de rechtbank tot het oordeel dat de curator in dit geval alle activa te gelde dient te maken, gelet op de belangen van de concurrente schuldeisers, eventuele andere (niet geverifieerde) schuldeisers en de aandeelhouders na afwikkeling van het faillissement. Afwikkeling van het faillissement en daarmee het staken van het incasseren van de vorderingen zou leiden tot een selectieve inning van debiteuren, hetgeen niet in het belang van de schuldeisers en de aandeelhouders is, aldus de rechtbank.

In cassatie wordt vervolgens onder meer de vraag aan de Hoge Raad voorgelegd of de faillissementscurator de vereffening van het vermogen van een gefailleerde rechtspersoon dient te staken indien een boedelschot is ontstaan en dus alle geverifieerde schuldeisers volledig kunnen worden voldaan.

Hoge Raad: de taak van de curator eindigt

Na een tot verwerping strekkende conclusie van A-G Valk oordeelt de Hoge Raad anders. Hij brengt in herinnering dat het faillissement op grond van art. 193 lid 1 Fw van rechtswege eindigt zodra aan de geverifieerde schuldeisers het volle bedrag van hun vorderingen is uitgekeerd. De ratio van deze bepaling is volgens de Hoge Raad dat wanneer de curator voldoende opbrengst heeft gerealiseerd om (na voldoening van de boedelkosten), de geverifieerde vorderingen te voldoen, het doel van het faillissement is bereikt. Zodra de geverifieerde schuldeisers zijn voldaan, eindigt dus het faillissement en daarmee de beheers- en vereffeningstaak van de curator (r.o. 4.2.3).

De Hoge Raad oordeelt vervolgens dat de rechter-commissaris de uitdeling aan de geverifieerde schuldeisers moet bevelen zodra blijkt dat voldoende gelden aanwezig zijn om alle geverifieerde schuldeisers te voldoen (r.o. 4.2.4). Dit volgt uit de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van art. 179 Fw en uit het doel van het faillissement (zie ook r.o. 4.2.2). Dit betekent dat indien de boedel toereikend is om de geverifieerde schuldeisers te voldoen, het de curator niet vrijstaat de vereffening voort te zetten en overige activa te gelde te maken ten behoeve van andere, niet geverifieerde schuldeisers of, in geval van een vennootschap, de aandeelhouders (r.o. 4.2.5).

De curator mag de volledige voldoening van de geverifieerde schuldeisers dus niet ophouden, ook niet met het oog op andere bij het beheer en de vereffening van de failliete boedel betrokken belangen dan die van de gezamenlijke schuldeisers. De taak om met deze belangen rekening te houden komt immers tot een einde zodra de vereffening voldoende heeft opgeleverd om alle geverifieerde schuldeisers te voldoen (r.o. 4.2.5).

Evenmin kan de curator zijn taken na voldoening van de geverifieerde schuldeisers zonder meer voortzetten als vereffenaar van de ontbonden rechtspersoon. De curator heeft volgens de Hoge Raad slechts een taak zo lang het faillissement duurt. Na het einde van het faillissement zijn, indien de rechter geen andere vereffenaars benoemt en de statuten geen andere vereffenaars aanwijzen, de bestuurders van de rechtspersoon op grond van art. 2:23 lid 1 BW met de vereffening van het resterende vennootschapsvermogen belast (r.o. 4.2.6).

Volgt vernietiging en verwijzing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Cassatieblog.nl

Share This