HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:867

De verstektoets van art. 139 Rv – is de vordering onrechtmatig of ongegrond? – heeft in hoger beroep niet steeds dezelfde werking als in eerste aanleg. In hoger beroep moet het hof eerst nagaan of de appellant met succes is opgekomen tegen de in eerste aanleg gedane uitspraak. Als dat het geval is, en de in hoger beroep niet-verschenen geïntimeerde in eerste aanleg wel is verschenen, moet het hof op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep het in eerste aanleg door deze geïntimeerde gevoerde verweer bij de beoordeling betrekken. Het verweer dat de in hoger beroep wél verschenen geïntimeerden hebben gevoerd, strekt daarbij in beginsel niet ten gunste van de in hoger beroep niet verschenen geïntimeerde.

Achtergrond van de zaak

Het gaat hier om een procedure tussen rechtspersoon A en dertien kopers. Rechtspersoon A vordert in deze procedure veroordeling van de kopers tot terugbetaling van het bedrag van een bankgarantie. Deze bankgarantie is gesteld door rechtspersoon B, en is getrokken door de kopers.  Volgens rechtspersoon A is de bankgarantie ten onrechte getrokken.

In eerste aanleg wordt door alle kopers verweer gevoerd. Alle kopers betwisten daarbij dat rechtspersoon A rechthebbende van de vordering is, en betwisten daarnaast de vordering van rechtspersoon A op inhoudelijke gronden.

De rechtbank wijst de vordering van rechtspersoon A af. Naar het oordeel van de rechtbank is rechtspersoon A door de cessie rechthebbende van de vordering geworden, maar moet de vordering op inhoudelijke gronden worden afgewezen.

De beslissing van het hof

Door rechtspersoon A wordt hoger beroep ingesteld. In dat hoger beroep verschijnt één van de kopers niet. De overige kopers verschijnen wel in hoger beroep, en hebben in dat hoger beroep (nagenoeg) allemaal betoogd dat de gestelde cessie niet heeft plaatsgevonden.

In hoger beroep beslist het gerechtshof Amsterdam dat er geen rechtsgeldige cessie aan rechtspersoon A heeft plaatsgevonden. Om die reden falen de grieven 1 t/m 9 van rechtspersoon A, en hoeft grief 10 geen verdere behandeling. Het hof is hiermee niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering van rechtspersoon A.

Het hof bekrachtigt vervolgens het vonnis van de rechtbank – waarin de vordering is afgewezen –, maar alleen ten aanzien van alle in hoger beroep verschenen kopers. Met betrekking tot de in hoger beroep níet verschenen koper overweegt het hof dat de vordering die rechtspersoon A jegens deze koper heeft ingesteld, niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Het hof wijst die vordering dan ook toe.

In cassatie komt de in hoger beroep niet verschenen koper op tegen dit laatstgenoemde oordeel van het hof. De koper betoogt in cassatie dat het hof heeft miskend (i) dat de toets of de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt in hoger beroep een ander karakter heeft, en (ii) dat het hof op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep had moeten ingaan op de stellingen die de in hoger beroep niet verschenen koper in eerste aanleg had aangevoerd.

Het oordeel van de Hoge Raad

De Hoge Raad wijst allereerst op het bepaalde in art. 139 Rv: als de rechter verstek verleent tegen de niet verschenen gedaagde, wijst de rechter de tegen deze gedaagde ingestelde vordering toe, tenzij de vordering hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Deze bepaling is op grond van art. 353 lid 1 Rv ook van toepassing in hoger beroep. Maar daar is niet alles mee gezegd. De Hoge Raad overweegt namelijk:

“Hoewel art. 139 Rv ook in hoger beroep van toepassing is, is de werking daarvan niet steeds dezelfde als in eerste aanleg. Om te beginnen moet de appelrechter door beoordeling van de daartoe aangevoerde grieven nagaan of de appellant met succes opkomt tegen de in eerste aanleg gedane uitspraak. Is dat niet het geval, dan blijft die uitspraak in stand, ook indien een geïntimeerde niet is verschenen. Indien een of meer grieven slagen in een geval waarin een in hoger beroep niet verschenen geïntimeerde in eerste aanleg gedaagde was en in die instantie wel is verschenen, dient de appelrechter op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep het door die geïntimeerde in eerste aanleg gevoerde verweer in zijn beoordeling te betrekken.

Als in een procedure meerdere gedaagden zijn betrokken, kan de in hoger beroep niet verschenen gedaagde overigens niet profiteren van het verweer dat zijn mede-gedaagden in hoger beroep (of in eerste aanleg) hebben gevoerd. Dat volgt uit de regels voor subjectieve cumulatie. Op het moment dat een of meer grieven slagen, zal voor de niet verschenen gedaagde dan ook alleen moeten worden gekeken naar het verweer dat hij in eerste aanleg heeft gevoerd – en dus niet naar het verweer dat zijn mede-gedaagden in hoger beroep (of in eerste aanleg) hebben gevoerd. Dat is alleen anders als sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding (zie daarover bijvoorbeeld CB 2017-92).

In dit geval heeft het hof niet beslist dat rechtspersoon A met succes is opgekomen tegen het vonnis van de rechtbank. Bovendien heeft het hof ten aanzien van de in hoger beroep niet verschenen koper geen toepassing gegeven aan de devolutieve werking van het hoger beroep. Deze koper had in eerste aanleg immers de geldigheid van de cessie betwist. Het hof had dit verweer op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep in zijn beoordeling moeten betrekken. Het cassatieberoep slaagt dan ook.

De Hoge Raad doet vervolgens de zaak zelf af. Er is volgens de Hoge Raad namelijk geen andere conclusie mogelijk dan dat ook in de verhouding tot de in hoger beroep niet verschenen koper niet is komen vast te staan dat rechtspersoon A de rechthebbende is van de vordering. Het in eerste aanleg gewezen vonnis wordt door de Hoge Raad dus ook ten aanzien van de in hoger beroep niet verschenen koper bekrachtigd.

Het oordeel van de Hoge Raad is in lijn met de conclusie van A-G Snijders.

Cassatieblog.nl

Share This