Selecteer een pagina

Alle berichten met de tag: bewijsvermoeden


HR 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1922

De bewijsvermoedens van art. 1:136 lid 2 BW en art. 1:141 lid 3 BW brengen mee dat de tot verrekening gerechtigde echtgenoot in beginsel kan volstaan met stellen en aannemelijk maken dat de andere echtgenoot bij het einde van het huwelijk bepaalde vermogensbestanddelen heeft. Het ligt dan op de weg van de andere echtgenoot om te stellen en zo nodig te bewijzen dat het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen of bepaalde bestandsdelen daarvan niet gevormd is uit wat verrekend had moeten worden. Daartoe mag van die echtgenoot worden verwacht dat hij aanvoert hoe de vermogensbestanddelen in kwestie zijn gefinancierd of verkregen en dat hij zo nodig bescheiden overlegt die dit afdoende onderbouwen. (meer…)

HR 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1631

Op grond van art. 1:141 lid 3 BW wordt het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Wie stelt dat het gaat om privévermogen, moet dit vermoeden weerleggen. (meer…)

HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1438

Voor een rechterlijke grensbepaling, zoals neergelegd in artikel 5:47 BW, is plaats indien geen van de partijen zich beroept op een bepaalde loop van de grens of, voor zover wel van zo’n beroep sprake is, de gestelde loop van de grens niet kan worden bewezen. (meer…)

HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1246

Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in art. 1:160 BW besloten liggende sanctie, namelijk dat een ex-partner niet langer verplicht is levensonderhoud te verschaffen indien zijn of haar ex-echtgenoot met een ander ‘samenwoont als waren zij gehuwd’, vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd. Niet te snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen. (meer…)

HR 8 juni 2012, LJN ECLI:NL:HR:2012:BV9605

Bij beantwoording van de vraag of de waarde(stijging) van de aandelen die een echtgenoot heeft in een holding op de voet van art. 1:141 BW in de verrekening moet worden betrokken, is bepalend of de volstorting van die aandelen is gefinancierd door aanwending van inkomen of vermogen dat periodiek verrekend had moeten worden. Het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW heeft slechts betrekking op die vraag. De gestelde omstandigheid dat de waardestijging van de aandelen voornamelijk is toe te schrijven aan de arbeidsinspanning en ondernemerskwaliteiten van de aandeelhoudende echtgenoot geeft daarom geen aanleiding om dit bewijsvermoeden – met een beroep op de “tenzij-clausule” – buiten toepassing te laten. Die omstandigheid is evenmin grond om slechts een gedeelte van de waarde(stijging) van de aandelen voor de verrekening in aanmerking te nemen. (meer…)

Cassatieblog.nl