HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107
Ook in de periode 1999-2003 bracht de bijzondere zorgplicht van de bank mee dat zij voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst tot hypothecair krediet met een consument inlichtingen diende in te winnen over diens inkomens- en vermogenspositie teneinde overkreditering van de consument te voorkomen. Dat deze verplichting pas nadien in regelgeving is vastgelegd, laat onverlet dat de norm al voordien tot ontwikkeling was gekomen.
Overkreditering van de consument bij hypothecair krediet
In deze zaak was in cassatie de vraag aan de orde of SNS bank bij het verstrekken van hypothecaire leningen in de periode 1999-2003 ertoe gehouden was om ter voorkoming van overkreditering een inkomens- en vermogenstoets uit te voeren. Sinds 1 januari 2006 zijn aanvankelijk in art. 51 Wfd, en vervolgens in art. 4:34 Wft normen neergelegd die overkreditering van de consument moeten voorkomen. In de periode 1999-2003 bestond nog geen specifieke regelgeving ter voorkoming van overkreditering van de consument bij hypothecair krediet. De Hoge Raad overweegt in dit arrest dat die normen echter in de genoemde periode al wel in ontwikkeling waren, waarbij de aandacht van de wetgever aanvankelijk in het bijzonder uitging naar consumentenkrediet (rov. 4.2.2). De Hoge Raad verwijst naar de parlementaire geschiedenis van art. 28 (oud) van de Wet op het consumentenkrediet (waarin was bepaald dat de kredietgever onder omstandigheden diende te beschikken over genoegzame inlichtingen aangaande de kredietwaardigheid van degene voor wie het krediet werd gevraagd), waarin erop is gewezen dat de aanbieder van krediet aandacht ervoor dient te hebben dat het nemen van krediet door de consument kan leiden tot problematische schuldsituaties. De Wet op het consumentenkrediet had dan ook mede ten doel, zo merkt de Hoge Raad onder verwijzing naar zijn arrest van 13 juni 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1385, rov. 3.4.3) op, de consument te beschermen ten overkreditering.
De Hoge Raad overweegt vervolgens dat de verstrekking van hypothecair krediet in de periode 1999-2003 onderwerp was van zelfregulering (rov. 4.2.4). Hij wijst daarbij op de Gedragscode Hypothecaire Financieringen, die primair gericht was op informatieverstrekking. Uit de versie van 2001 (die in appel als productie was overgelegd), zo vervolgt de Hoge Raad, blijkt dat de hypothecair financier aan de consument onder meer een globale aanduiding diende te geven van de financiële consequenties en kosten die verbonden waren aan of samenhingen met de verkrijging van een hypothecaire financiering. Ook diende de hypothecair financier aan de consument bepaalde meer specifieke informatie te verschaffen, waaronder (onder omstandigheden) een hypotheeklastenberekening. De Gedragscode is begin 2007 aangescherpt ter invulling van de open wettelijke norm over verantwoorde kredietverstrekking (de Hoge Raad verwijst hierbij naar de antwoorden van de minister van Financiën op Kamervragen).
Bijzondere zorgplicht bank
Tegen deze achtergrond wijst de Hoge Raad op de bijzondere zorgplicht die op een bank rust:
“4.2.5 Zoals het hof terecht heeft vooropgesteld, brengt de maatschappelijke functie van een bank een bijzondere zorgplicht mee, zowel jegens haar cliënten uit hoofde van de met hen bestaande contractuele verhouding, als ten opzichte van derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De reikwijdte van die zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval. (Vgl. HR 9 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2536, NJ 1999/285.) De civielrechtelijke zorgplicht van de kredietaanbieder kan verder reiken dan de gedragsregels die in publiekrechtelijke regelgeving of in zelfregulering zijn neergelegd (vgl. HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182 ([De T.]/Dexia), rov. 4.11.5).”
De Hoge Raad overweegt vervolgens dat het voor banken ook in de periode 1999-2003 duidelijk moet zijn geweest dat consumenten door onverantwoorde kredietverstrekking in (ernstige) financiële problemen konden komen, ook in het geval van hypothecair krediet. Een kredietverlenende bank is als ter zake kundige in de regel beter dan een kredietvragende consument in staat de gevolgen van kredietverstrekking te overzien en weer te geven, en om te beoordelen of de consument in staat zal zijn de lasten van de kredietverstrekking te (blijven) dragen, aldus de Hoge Raad. De Hoge Raad vervolgt:
“4.2.7 Op grond van het hiervoor overwogene bracht de bijzondere zorgplicht van de bank, ook in de periode 1999-2003, mee dat zij voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst tot hypothecair krediet met een consument inlichtingen diende in te winnen over diens inkomens- en vermogenspositie teneinde overkreditering van de consument te voorkomen. Dat deze verplichting pas nadien in regelgeving is vastgelegd, laat onverlet dat de norm al voordien tot ontwikkeling was gekomen. De vastlegging in geschreven recht vormde veeleer de bevestiging daarvan.”
Indien uit onderzoek van de bank bleek dat de consument niet (geheel) aan zijn hypothecaire verplichtingen zou kunnen voldoen met zijn inkomen, diende zij na te gaan of de consument die lasten voor het overige met voldoende zekerheid zou kunnen en willen voldoen uit zijn vermogen. Daarbij moest dan wel rekening worden gehouden met inteereffecten. En als sprake was van belegging van de geleende gelden (en die opbrengst uit die beleggingen nodig was om aan de betalingsverplichtingen uit hoofde van het krediet te voldoen), diende de bank ook de risico’s van de belegging in haar onderzoek te betrekken (rov. 4.2.8). De Hoge Raad komt dan toe aan de zorgplicht van de bank om de consument te informeren over de resultaten van haar onderzoek:
“4.2.9 De zorgplicht van de bank om te waken tegen overkreditering bracht verder mee dat de bank de consument over de resultaten van haar onderzoek diende te informeren op een zodanige wijze dat de consument kon beoordelen of hij de verplichtingen uit de kredietovereenkomst zou kunnen (blijven) dragen. Voorts diende de bank de consument voor wie de kredietverstrekking mogelijk niet verantwoord was, daarop te wijzen, en hem voor het daaraan verbonden risico te waarschuwen. Daarbij komt het aan op de destijds geldende inzichten over verantwoorde kredietverstrekking.
De zorgplicht van de bank strekte in de bewuste periode echter in beginsel niet zover dat zij met het oog op de belangen van de consument het verstrekken van het hypothecaire krediet in een geval van (dreigende) niet-verantwoorde kredietverstrekking behoorde te weigeren indien de consument – na door de bank op de hiervoor omschreven wijze adequaat te zijn voorgelicht of gewaarschuwd – ervoor koos de hypothecaire lening (toch) aan te gaan.”
Banken waren in de periode 1999-2003 op grond van de op hun rustende zorgplicht in beginsel dus niet verplicht om niet-verantwoorde kredietverstrekking te weigeren als de consument, na door de bank adequaat te zijn voorgelicht of gewaarschuwd, er toch voor koos de hypothecaire lening aan te gaan.
Onderzoeksplicht bank geen zelfstandige verplichting
De Hoge Raad komt vervolgens toe aan de klacht van SNS dat het hof in deze zaak had miskend dat de schending van de onderzoeksplicht op zichzelf geen onrechtmatige daad van de bank oplevert. Daartoe is vereist, aldus SNS, dat komt vast te staan dat als gevolg van het nalaten van onderzoek sprake is geweest van overkreditering. Het hof had de beslissing over die vraag niet naar de schadestaatprocedure mogen verwijzen. De Hoge Raad acht deze klacht gegrond en overweegt:
“4.4.2 Deze klacht is gegrond. De op de bank rustende bijzondere zorgplicht strekt ter voorkoming van overkreditering (zie hiervoor in 4.2.1-4.2.9). Het onderzoek dat de bank moet verrichten naar de inkomens- en vermogenspositie van de consument is geen zelfstandige verplichting, maar een middel om eventuele overkreditering te kunnen vaststellen. Het hof had daarom niet in het midden mogen laten of naar de destijds geldende normen ten aanzien van de betrokken consumenten overkreditering heeft plaatsgevonden, en had de beoordeling van deze kwestie niet naar de schadestaatprocedure mogen verwijzen.”
Het hof kon de schending van de onderzoeksplicht van SNS dus niet als een zelfstandige aansprakelijkheidsgrond aanmerken.