HR 10 oktober 2025, ECLI:NL:HR:2025:1534

De partij die zich als belangenorganisatie wenst te voegen aan de zijde van de oorspronkelijke gedaagde in een procedure op de voet van art. 3:305a BW hoeft daarvoor niet te voldoen aan alle eisen die dat wetsartikel stelt.
Wel kleurt art. 3:305a BW het op grond van art. 217 Rv vereiste belang bij voeging.

Achtergrond: Milieudefensie tegen Shell

Milieudefensie (en partijen die zich bij haar hebben aangesloten) voert een procedure tegen Shell, met als inzet de vraag of Shell gehouden is haar CO2-emissies drastisch te beperken. Deze procedure is een procedure op de voet van art. 3:305a BW, een zogenoemde collectieve actie.

Verschillende belangenorganisaties hebben gevraagd zich te mogen mengen in de procedure als gevoegde partij aan de zijde van Shell. De hier besproken uitspraak ziet op het verzoek tot voeging van de stichting Milieu en Mens (hierna: M&M). Deze stichting komt, zo stelt zij, op voor de belangen en rechten van Nederlandse burgers in verband met energie. Zij streeft naar betaalbare energie en energiezekerheid voor alle inwoners van Nederland (zie rov. 3.1.1 van de uitspraak van de Hoge Raad). De rechtbank en het hof hebben voeging door M&M aan de zijde van Shell toegestaan. In cassatie verzoekt zij opnieuw om voeging. Milieudefensie c.s. verzetten zich daartegen met het betoog dat M&M niet voldoet aan de eisen van art. 3:305a BW en dat zij geen belang heeft bij voeging als bedoeld in art. 217 Rv.

Hoge Raad: eisen art. 3:305a BW gelden niet onverkort

De Hoge Raad stelt voorop dat voeging aan de zijde van eiser in een collectieve actie niet mogelijk is, omdat dat zich niet verdraagt met het stelsel van de artikelen 1018d en 1018e Rv. Dat ligt voor de hand, omdat de bedoelde artikelen strenge eisen stellen aan de wijze waarop en de termijn waarbinnen eisers kunnen aanhaken bij een collectieve actie (zie daarover HR 14 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:388, CB 2025-39).

Voeging aan de zijde van de oorspronkelijke gedaagde is wel mogelijk, mits de partij die voeging verzoekt daarbij belang heeft, aldus de Hoge Raad.  Belang houdt kort gezegd in dat de partij die voeging verzoekt nadelige (feitelijke of juridische) gevolgen van de uitspraak kan ondervinden; het willen voorkomen van precedentwerking is onvoldoende om een belang op te leveren (zie rov. 3.2.1 van het besproken arrest).

Een belangenorganisatie (zoals M&M) heeft belang bij voeging, zo blijkt uit het vervolg van de uitspraak, als de verzochte voeging inderdaad strekt tot bescherming van de gelijksoortige belangen die de belangenorganisatie ingevolge haar statuten beoogt te behartigen en of zij de groep van personen om wier belangen het gaat, in voldoende mate representeert (rov. 3.2.2). Die eisen volgen uit de eerste twee leden van art. 3:305a BW. Dat artikel kleurt, zo drukt de Hoge Raad het uit, dus de belang-toets van art. 217 Rv. De eisen van art. 3:305a BW gelden niet rechtstreeks: de belangenorganisatie stelt immers niet zelf een rechtsvordering in en beoogt dat ook niet.

Hiermee nuanceert de Hoge Raad het standpunt van plaatsvervangend P-G Wissink. Hij schrijft in zijn conclusie dat de belangenorganisatie die niet voldoet aan de ontvankelijkheidsvereisten van art. 3:305a BW niet in rechte kan opkomen voor de belangen van anderen die hij stelt te behartigen. Daarbij verwijst hij naar een uitspraak waarin de Hoge Raad oordeelde dat een verzoek van een belangenorganisatie om een voorlopig getuigenverhoor terecht op die grond was afgewezen (zie Cb 2022-42 en Cb 2022-49). Onder verwijzing naar diezelfde uitspraak overweegt de Hoge Raad nu dat het in het geval van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor anders ligt: in dat geval is de inzet van de belangenorganisatie erop gericht in een later stadium een rechtsvordering als bedoeld in art. 3:305a BW te kunnen instellen, zodat bij de beoordeling van het verzoek om het voorlopig getuigenverhoor moet worden beoordeeld of de organisatie voldoet aan de eisen die dat wetsartikel stelt. Dat ligt dus anders bij een vordering tot voeging.

Art. 3:305a BW kleurt belang-eis van art. 217 Rv

Vervolgens beoordeelt de Hoge Raad of M&M, tegen de achtergrond van de eisen die art. 3:305a BW stelt aan belangenorganisaties, belang heeft bij voeging aan de zijde van Shell. Beoordeeld moet worden, aldus de Hoge Raad, of de verzochte voeging inderdaad strekt tot bescherming van de gelijksoortige belangen die de belangenorganisatie ingevolge haar statuten beoogt te behartigen en of zij de groep van personen om wier belangen het gaat, in voldoende mate representeert. Welke eisen aan de representativiteit dienen te worden gesteld, hangt af van de omstandigheden van het geval (rov. 3.3).

De Hoge Raad komt – net als het hof bij de beoordeling van de vordering tot voeging in hoger beroep – tot het oordeel dat M&M belang heeft bij voeging. Daarbij weegt de Hoge Raad mee dat het belang dat M&M stelt na te streven –  de belangen en rechten van Nederlandse burgers in verband met energie – strookt met haar statutaire doelstelling, en dat dit doel strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen (vgl. art. 3:305a lid 1 BW). Verder blijkt dat M&M daadwerkelijk uitvoering geeft aan de gestelde doelen (rov. 3.4.2). De Hoge Raad overweegt tot slot dat M&M voldoende heeft toegelicht dat haar achterban nadelige feitelijke gevolgen kan ondervinden van toewijzing van de vorderingen van Milieudefensie c.s., en dat haar belang dus niet alleen gelegen is in het voorkomen van precedentwerking (rov. 3.5). Op dat punt volgt de Hoge Raad de plaatsvervangend P-G.

Afweging kan ook anders uitvallen

De uitspraak van de Hoge Raad is niet het resultaat van een cassatieberoep tegen de uitspraak hof over de voeging van M&M, maar van een vordering tot voeging in de cassatieprocedure (vandaar dat de Hoge Raad zelf beoordeelt in hoeverre M&M belang heeft). Wel bevestigt de Hoge Raad de eerder door het hof gekozen benadering, waarbij voor de beoordeling van een verzoek tot voeging van een belangenorganisatie meeweegt welke doelen partij die voeging verzoekt nastreeft.

Dat die beoordeling ook anders kan uitvallen illustreert de afwijzing door het hof van de vordering tot voeging aan de zijde van Shell door een andere belangenorganisatie, Stichting Climate Intelligence (Clintel). Die afwijzing baseerde het hof kort gezegd erop dat Clintel met voeging in feite een ander belang nastreefde dan zij aan haar vordering ten grondslag had gelegd, namelijk het ter discussie stellen van de stand van de klimaatwetenschap, waarover Milieudefensie c.s. en Shell het juist eens waren. De visie van Clintel viel daarmee buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep zodat die in de procedure niet aan de orde kon worden gesteld.

Share This

Cassatieblog.nl