Selecteer een pagina

HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:19

De aanvang van de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW vereist daadwerkelijke bekendheid met de schade en de aansprakelijke persoon. Bij de beoordeling of de benadeelde daadwerkelijk bekend was met het tekortschietend of foutief handelen van de aansprakelijke persoon dient de rechter te betrekken of de benadeelde over de kennis en het inzicht beschikte om de deugdelijkheid van het handelen te kunnen beoordelen.

De omstandigheid dat de aansprakelijke persoon geruststellende mededelingen heeft gedaan aan de benadeelde, kan meebrengen dat de benadeelde (nog) niet over de kennis en het inzicht beschikte om de deugdelijkheid van het handelen te kunnen beoordelen. Maar het ontbreken van geruststellende mededelingen kan niet – omgekeerd – zelfstandig bijdragen tot het oordeel dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en de aansprakelijke persoon.

Voor de beoordeling of een beroep op een schikkingsregeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, kan mede van belang zijn welk inzicht de benadeelde ten tijde van het tekenen van de overeenkomst had over vorderingen die hij op de wederpartij zou kunnen hebben, en wat de wederpartij in dat opzicht aan kennis bij de ander mocht verwachten.

Achtergrond van de zaak

De eisers in cassatie waren vooraanstaande telers, veredelaars en verkopers van lelies. De onderneming had eigen gronden, een laboratorium, een veredelingskas, een verwerkingsschuur en een broeikas. De onderneming heeft nu nog slechts haar laboratorium en veredelingskas over, en is geen teler meer maar alleen nog veredelaar, zij het nog steeds een vooraanstaande.

Deutsche Bank – verweerster in cassatie – is een grote bank die sinds de jaren ’80 (via rechtsvoorgangers) de bancaire financiering van eisers in cassatie verzorgde. Eisers in cassatie bankierden al vanaf de jaren ’80 naar tevredenheid bij ABN AMRO. In 2006 en 2007 sloten eisers in cassatie op advies van ABN AMRO echter renteswaps af (respectievelijk renteswap I en II). Vervolgens nam Deutsche Bank de relatie over en ging het mis bij eisers in cassatie. Zij leden schade.

Eisers in cassatie stellen in deze zaak dat Deutsche Bank haar bancaire zorgplicht heeft geschonden en aan hen schadevergoeding moet betalen, nader op te maken bij staat.

Oordelen rechtbank en hof

Het hof heeft de vorderingen van eisers in cassatie afgewezen, net als de rechtbank. Ten aanzien van renteswaps I en II en de kredietovereenkomst van 24 december 2009 heeft het hof geoordeeld dat de daarop gerichte vordering tot schadevergoeding is verjaard (rov. 4.2). Ten aanzien van renteswap II heeft het hof daarnaast geoordeeld dat een schikkingsregeling uit 2014 – de zogenaamde ‘settlement clause’ – in de weg staat aan de vordering van eisers in cassatie, omdat zij daarmee afstand hebben gedaan van alle eventuele vorderingen in verband met die renteswap (rov. 4.3).

In cassatie: aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW

De Hoge Raad vernietigt deze oordelen van het hof. Voor zover het over de verjaring gaat, vertoont het arrest van de Hoge Raad grote gelijkenis met een andere uitspraak van dezelfde datum, (waarover dit cassatieblog gaat).

De Hoge Raad stelt in rov. 3.3 voorop dat art. 3:310 lid 1 BW een daadwerkelijke bekendheid vereist met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. De verjaringstermijn begint pas te lopen als de benadeelde daadwerkelijk in staat is om een schadevergoedingsvordering in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval.

Dit betekent, zo vervolgt de Hoge Raad in rov. 3.4, dat de rechter moet beoordelen of de benadeelde daadwerkelijk bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op (i) de schade – dus dat nadeel wordt geleden door tekortschietend of foutief handelen van een derde – en (ii) de aansprakelijke persoon. Bij de beoordeling of de benadeelde daadwerkelijk bekend was met het tekortschietend of foutief handelen van de aansprakelijke persoon dient de rechter te betrekken of de benadeelde over de kennis en het inzicht beschikte om de deugdelijkheid van het handelen te kunnen beoordelen.

Tegen deze achtergrond slagen de klachten tegen het oordeel van het hof dat eisers, ten aanzien van diverse door haar gestelde zorgplichtschendingen, al eerder dan vijf jaar voordat zij de bank aansprakelijk stelde beschikte over de kennis en het inzicht om de deugdelijkheid van het handelen van de bank te kunnen beoordelen (rov. 3.6):

“Uit hetgeen hiervoor onder 3.2-3.4 is overwogen, volgt dat de rechtsklacht van onderdeel 1.5 slaagt voor zover het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat de korte verjaringstermijn aanvangt op het moment van daadwerkelijke bekendheid met het nadeel. De benadeelde dient immers ook voldoende zekerheid te hebben verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, slaagt, in samenhang met onderdeel 1.1, de motiveringsklacht dat het hof onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de door het hof genoemde omstandigheden meebrengen dat [eiseressen] in 2006 en 2007, en in elk geval ruim voor november 2011, de benodigde kennis en het benodigde inzicht hadden om de deugdelijkheid van de geleverde prestaties van Deutsche Bank te kunnen beoordelen.”

De Hoge Raad somt vervolgens op welke omstandigheden het hof had genoemd die volgens het hof leidden tot het oordeel dat de vorderingen waren verjaard, waarna de Hoge Raad concludeert dat die omstandigheden het oordeel van het hof niet kunnen dragen (rov. 3.6). Het arrest van het hof was er in belangrijke mate op geënt dat eisers in cassatie bekend waren met het nadeel dat zij ondervonden aan door de bank geadviseerde producten. Dat is volgens de Hoge Raad echter niet genoeg, zoals hiervoor omschreven.

Relevantie van geruststellende mededelingen door de aansprakelijke persoon

Eisers in cassatie klaagden ook over de wijze waarop het hof de uitspraak van de Hoge Raad uit 2020 over verjaring had toegepast (zie CB 2020-127). In dit arrest had de Hoge Raad onder meer overwogen dat voor de vraag of een vordering is verjaard, van belang kan zijn dat de aangesproken partij andere, niet in haar risicosfeer liggende, oorzaken voor het opgetreden nadeel heeft genoemd of anderszins aan de benadeelde geruststellende mededelingen heeft gedaan over de door haar verrichte prestatie of het daardoor te verwachten nadeel jegens de benadeelde (zie over dat arrest dit cassatieblog en recenter ECLI:NL:HR:2023:653, waarover dit cassatieblog gaat).

In de zaak die leidde tot de uitspraak van 12 januari jl. van de Hoge Raad, had het hof gewicht toegekend aan het feit dat de bank volgens het hof dergelijke geruststellende mededelingen juist niet had gedaan (wat het hof in het nadeel van eisers in cassatie uitlegde).

Ook hiertegen richtte zich een cassatieklacht. De Hoge Raad onderschrijft in rov. 3.7 het uitgangspunt van die klacht, dat de omstandigheid dat de aansprakelijke persoon (hier: de bank) geruststellende mededelingen heeft gedaan weliswaar kan meebrengen dat de benadeelde (nog) niet over de kennis en het inzicht beschikte om de deugdelijkheid van het handelen te kunnen beoordelen, maar dat het ontbreken van geruststellende mededelingen niet – omgekeerd – zelfstandig kan bijdragen tot het oordeel dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en de aansprakelijke persoon. Vanwege het slagen van de andere onderdelen kan echter in het midden blijven of het hof dit uitgangspunt heeft miskend.

Het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid van art. 6:248 lid 2 BW

Ten slotte slaagt ook de klacht tegen het oordeel van het hof dat eisers in cassatie – kort samengevat – zijn gebonden aan de settlement clause, waarin zij afstand deden van hun vorderen in het kader van een tweede renteswap.

De Hoge Raad overweegt in rov. 3.9 dat bij het beoordelen van de vragen welke betekenis de settlement clause heeft en of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Deutsche Bank zich op deze clausule beroept, mede van belang kan zijn welk inzicht eisers in cassatie ten tijde van het tekenen van de overeenkomst met deze bepaling hadden over vorderingen die zij in verband met het in de clausule bedoelde rentederivaatcontract op Deutsche Bank zouden kunnen hebben. Hetzelfde geldt voor wat Deutsche Bank in dat opzicht aan kennis bij eisers in cassatie mocht verwachten. Uit de motivering van het hof blijkt niet dat het hof dit in zijn beoordeling heeft betrokken, aldus de Hoge Raad.

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak naar het hof Den Haag. Deze beslissing is conform de conclusie van A-G Lindenbergh.

Paul Tanja en Ruben de Graaff stonden eisers bij in de cassatieprocedure. Zij werden in feitelijke instanties bijgestaan door Hendrik Jan Bos en Daphne Hulsewé.

Cassatieblog.nl

Share This