HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914 (TVM c.s./Verweerders)
Uit een bewezen deelname aan een criminele organisatie als strafbaar gesteld in art. 140 Sr kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat ieder lid van die organisatie aansprakelijk is op grond van art. 6:166 lid 1 BW voor schade ten gevolge van door die organisatie gepleegde misdrijven.
Casus
In deze zaak vorderen verzekeraars en vervoerders schadevergoeding van acht verweerders ten gevolge van ladingdiefstallen uit vrachtwagens. Van vijf van deze verweerders staat bij onherroepelijk vonnis vast dat zij in die periode hebben deelgenomen aan een criminele organisatie in de zin art.140 Sr. De eiseressen stellen de verweerders hoofdelijk aansprakelijk op grond van artikel 6:166 lid 1 BW met de onderbouwing dat de verweerders in groepsverband jegens hen onrechtmatig hebben gehandeld aangezien zij deel uitmaakten van de criminele organisatie die de ladingdiefstallen hebben gepleegd.
Het hof volgt in zijn oordeel de rechtbank dat uit de bewezen deelname aan een criminele organisatie als strafbaar gesteld in artikel 140 Sr niet zonder meer hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van artikel 6:166 lid1 BW volgt.
Artikel 6:166 lid 1 BW
Artikel 6:166 BW luidt als volgt:
“Indien één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zijn zij hoofdelijk aansprakelijk indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend”.
Bijzonder aan deze bepaling is dat de benadeelde niet hoeft aan te tonen wie van de groepsleden onrechtmatig schade heeft toegebracht, zoals in het kader van artikel 6:162 BW. De rechtvaardiging van een zo ver reikende aansprakelijkheid van gedragingen van anderen ligt dan ook in een slachtoffer beschermende functie. Een deelnemer kan zich niet aan mede-aansprakelijkheid onttrekken met een beroep op het ontbreken van causaal verband tussen zijn onrechtmatige gedraging en de door benadeelde geleden schade. Op deze wijze kan een benadeelde altijd iemand aansprakelijk stellen in situaties waarin een aantal personen een sfeer heeft gecreëerd waarin schade is veroorzaakt.
Cassatie
In cassatie klagen verzekeraars in de kern dat het hof een te enge uitleg heeft gegeven aan artikel 6:166 lid 1 BW. Ten eerste zou aansprakelijkheid volgens de bepaling niet beperkt zijn tot onrechtmatige daden gepleegd tijdens wanorde, gewoel, gedrang of verwarring van een menigte mensen (gedraging in turba). Ten tweede betogen eiseressen dat de strafrechtelijke veroordeling wegens overtreding van artikel 140 Sr voldoende is voor aanneming van gedragingen in groepsverband in de zin van artikel 6:166 BW. Volgens het onderdeel moet onder ‘gedragingen in groepsverband’ mede worden begrepen het lidmaatschap van een bepaalde groep en betrokkenheid bij een ander door deze groep begaan strafbaar feit.
Het onderdeel houdt geen stand. De Hoge Raad verwijst naar de wetsgeschiedenis van artikel 6:166 BW (rov. 3.4.1) en overweegt als volgt:
“3.4.2 Blijkens de hiervoor geciteerde toelichting voorziet de regeling van art. 6:166 BW in een individuele aansprakelijkheid van tot een groep behorende personen (deelnemers) voor onrechtmatig vanuit de groep toegebrachte schade. De mate van betrokkenheid van de afzonderlijke deelnemers bij het onrechtmatig handelen is niet van belang. Deze individuele aansprakelijkheid vindt haar rechtvaardiging in een ieders bijdrage aan het in het leven roepen van de kans dat zodanige schade zou ontstaan. Zij vindt haar begrenzing in de eis dat de kans op het aldus toebrengen van schade hen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband”.
Vervolgens oordeelt de Hoge Raad dat de in art. 6:166 lid 1 BW neergelegde aansprakelijkheid inderdaad niet is beperkt tot gedragingen ‘in turba’ en dat eenheid van tijd en plaats van de gedragingen niet is vereist om aansprakelijkheid op grond van die bepaling aan te nemen. De klacht dat het hof dit uit het oog heeft verloren gaat echter niet op, aangezien uit het arrest niet blijkt dat het hof dergelijke eisen heeft gesteld (rov. 3.5.1).
Ten aanzien van de vraag of het bewezen lidmaatschap van een criminele organisatie in de zin van artikel 140 Sr leidt tot hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van artikel 6:166 BW, overweegt de Hoge Raad:
“3.5.2 (…) De gedragingen in groepsverband waarop art. 6:166 lid 1 BW ziet, betreffen niet het deelnemen aan een dergelijke organisatie als zodanig, maar concrete onrechtmatige handelingen in groepsverband die schade hebben veroorzaakt”.
Een bewezen deelneming aan een criminele organisatie is dus onvoldoende om aansprakelijkheid op grond van artikel 6:166 lid 1 BW te kunnen aannemen voor alle vanuit de groep gepleegde onrechtmatige daden. In het oordeel van het hof ligt voorts besloten dat de verzekeraars – afgezien van het lidmaatschap van een criminele organisatie – onvoldoende hebben gesteld om te kunnen aannemen dat een zodanig verband tussen de ladingdiefstallen bestaat, dat deze als één groepsgedraging kunnen worden aangemerkt. Gelet op het voor aansprakelijkheid op de voet van artikel 6:166 lid 1 BW geldende vereiste dat de aangesprokene wist of behoorde te weten dat het groepsoptreden de kans schiep op de in het concrete geval geleden schade, geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (rov. 3.5.3).