HR 1 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1674

De Hoge Raad heeft in de arresten Kelderluik en Dijkdoorbraak Wilnis factoren gegeven voor de beoordeling van gevaarzetting en opstalaansprakelijkheid. De Hoge Raad overweegt in deze zaak dat de rechter kenbaar moet toetsen aan die factoren. Deze zaak biedt een voorbeeld waarin het hof dat onvoldoende had gedaan.

Achtergrond van de zaak

Een bezoeker van de ABN AMRO in Hulst struikelt op het parkeerterrein van de bank over een biggenrug: een ovaalvormige betonnen drempel op de kop van een parkeervak. Hij houdt daaraan een incomplete dwarslaesie over. In deze procedure vordert hij een verklaring voor recht dat ABN AMRO aansprakelijk is voor zijn schade, en een veroordeling tot betaling van die schade. De rechtbank wees aansprakelijkheid af, maar het hof wees deze toe.

Een parkeerterrein, inclusief de daarop aanwezige biggenruggen, is een opstal. De bezitter daarvan kan bij verwezenlijkte schade aansprakelijk worden gesteld via zowel art. 6:162 als 6:174 BW. De eerste grondslag vereist onrechtmatig handelen, wat in gevallen als deze wordt beoordeeld aan de hand van de gevaarzettingsfactoren uit het Kelderluik-arrest (1965). De tweede grondslag vereist een gebrekkige opstal, wat wordt beoordeeld via de maatstaf uit het Dijkdoorbraak Wilnis-arrest (2010).

Het hof herhaalde laatstgenoemde maatstaf en voegde daaraan toe dat deze overeenkomt met de factoren uit Kelderluik – wat de Hoge Raad overigens eerder ook al had overwogen (ECLI:NL:HR:2016:2283, rov. 3.5.3). Vervolgens heeft het hof uitvoerig uiteengezet waarom het parkeerterrein gebrekkig was en ABN AMRO was gehouden tot het treffen van veiligheidsmaatregelen. ANB AMRO is daartegen opgekomen met rechts- en motiveringsklachten.

De kwestie in cassatie

Voor de vraag wanneer een opstal al dan niet gebrekkig is, herhaalt de Hoge Raad de maatstaf uit Dijkdoorbraak Wilnis:

“[Het komt] aan op de – naar objectieve maatstaven te beantwoorden – vraag of de opstal, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn.”

A-G Hartlief overwoog in een conclusie uit 2016 (onder 6.25) dat uit de strekking van dit arrest niet volgt dat al deze ‘gezichtspunten’ expliciet hoeven te worden genoemd. Volgens Hartlief is het afhankelijk van het partijdebat welke factoren in een concreet geval aan de orde moeten komen, en ook in welke mate en met welke nadruk. A-G Rank-Berenschot deelt die opvatting in haar conclusie bij deze zaak (onder 4.3-4.4).

De Hoge Raad verduidelijkt het gebruik van de factoren uit Kelderluik en Dijkdoorbraak Wilnis. Hij oordeelt kortgezegd dat het hof ten onrechte niet kenbaar heeft getoetst aan de factoren uit deze arresten. In zijn opsomming noemt de Hoge Raad ook het vereiste van onderzoek naar de ernst van het letsel bij verwezenlijking van het gevaar en de te verwachten mate van (on)oplettendheid van een gebruiker, beide factoren afkomstig uit het Kelderluik arrest.

Hiernaast acht de Hoge Raad diverse rechts- en motiveringsklachten gegrond. Een daarvan is de klacht dat het hof ten onrechte het parkeerterrein als openbare weg heeft aangemerkt en ABN AMRO als wegbeheerder. Die klacht slaagt omdat het hof niet, zoals de wetsgeschiedenis wil, had vastgesteld dat is voldaan aan de voorwaarden uit de Wegenwet voor het aanmerken van een weg als openbaar (art. 6:174 lid 2 BW). Deze klacht kan echter niet tot cassatie leiden, omdat het gewraakte oordeel niet dragend is voor het oordeel dat het parkeerterrein gebrekkig is.

Afdoening

De Hoge Raad vernietigt en verwijst de zaak, dat is conform de conclusie van A-G Rank-Berenschot. Overigens neemt de Hoge Raad haar conclusie in de beoordeling van de andere (slagende) klachten maar gedeeltelijk over.

Cassatieblog.nl

Share This