HR 27 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2789
Wanneer de Staat wegens rechtmatig strafvorderlijk optreden aansprakelijk is voor schade aan zaken van een ander dan de verdachte moet – bij beoordeling van de vraag of de vergoedingsplicht van de Staat op de voet van art. 6:101 lid 1 BW moet worden verminderd of vervalt – het tweede lid van die bepaling buiten toepassing blijven. Dat betekent dat indien de beschadigde zaak werd gehouden door de verdachte, omstandigheden aan de zijde van de verdachte die hebben bijgedragen aan het ontstaan van de schade, niet aan die ander (de eigenaar) kunnen worden toegerekend.
Feiten
Verweerder in cassatie was eigenaar van een bedrijfspand dat hij verhuurde aan een huurder. Vanwege een jegens de huurder gerezen drugsverdenking heeft de politie een inval in het pand gedaan (waarbij ook daadwerkelijk een grote hoeveelheid drugs is aangetroffen). Bij deze inval is de pui van het pand beschadigd geraakt. De verhuurder heeft vervolgens van de Staat (het openbaar ministerie) vergoeding van deze schade gevorderd.
Beoordelingskader en Wherestad-arrest uit 2009
In de jurisprudentie zijn maatstaven ontwikkeld voor het beoordelen van de aansprakelijkheid van de Staat voor de gevolgen van strafvorderlijk optreden voor derden (dat wil zeggen: anderen dan de verdachte). In het arrest Staat/Lavrijsen heeft de Hoge Raad aangenomen dat strafvorderlijk optreden dat voldoet aan de daarvoor geldende voorschriften niet alleen jegens de verdachte, maar ook jegens daarbij betrokken derden rechtmatig is. Dat neemt echter niet weg dat de Staat in beginsel aansprakelijk is voor de onevenredig nadelige gevolgen van het optreden, dat wil zeggen: de gevolgen die buiten het normale maatschappelijk risico of het normale bedrijfsrisico vallen en die op een beperkte groep burgers of instellingen drukken (zie HR 30 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0801, NJ 2003/615). Deze vorm van aansprakelijkheid vloeit voort uit het égalitébeginsel (het beginsel van gelijkheid voor openbare lasten).
De Staat is echter niet (volledig) schadeplichtig als de schade op grond van art. 6:101 BW (“eigen schuld”) voor rekening van de benadeelde moet blijven. Art. 6:101 lid 2 BW bepaalt dat indien de vergoedingsplicht schade betreft die is toegebracht aan een zaak die een ander (bijvoorbeeld een huurder) voor de benadeelde in zijn macht had, het handelen van die ander bij het vaststellen van de eigen schuld wordt toegerekend aan de benadeelde. In het zogenaamde Wherestad-arrest van de Hoge Raad is aangenomen dat deze toerekeningsregel ook geldt wanneer het gaat om égalitéaansprakelijkheid jegens de verhuurder van een pand (zie HR 2 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ1708, NJ 2010/95). Dus als de huurder bijvoorbeeld drugs had verhandeld vanuit een gehuurd pand, dan diende dat bij het vaststellen van de omvang van vergoedingsplicht mee te tellen ten nadele van de verhuurder (die daardoor onder omstandigheden geen aanspraak op schadevergoeding kon maken).
Benadering kantonrechter en hof
In deze zaak hadden de kantonrechter en het hof aangenomen dat de schade aan het pand buiten het normale maatschappelijk risico valt, zodat de Staat in beginsel schadeplichtig is. In het voetspoor van het Wherestad-arrest werd tevens aangenomen dat de toerekeningsregel van art. 6:101 lid 2 BW – vanwege het laakbare gedrag van de huurder – in beginsel zou meebrengen dat de vergoedingsplicht van de Staat op grond van “eigen schuld” kwam te vervallen. Uiteindelijk namen kantonrechter en hof niettemin toch een op de Staat rustende vergoedingsplicht van 100% aan, namelijk op grond van de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 BW. Nu de verhuurder geen verwijt kon worden gemaakt van het gedrag van de huurder, werd niet billijk geacht dat hij daar toch voor zou opdraaien. De gedachte van het hof leek te zijn dat de vaststelling dat de schade niet voor risico komt van de verhuurder (op grond van het égalitéleerstuk) niet goed te rijmen valt met de conclusie dat hij op grond van de toerekeningsregel toch met de schade moet blijven zitten.
Inzet cassatieberoep en beslissing Hoge Raad
In cassatie klaagde de Staat over de laatste stap van het hof: de toepassing van de billijkheidscorrectie. Kern van de klacht was dat daarmee de toerekeningsregel van art. 6:101 lid 2 BW in feite buitenspel werd gezet en dat dit niet strookt met de uit de wetsgeschiedenis blijkende ratio ervan (namelijk onder meer dat het voor de aansprakelijke geen verschil mag maken of de zaak die hij beschadigd heeft eigendom is van de medeschuldige die haar in zijn macht had of dat deze de zaak voor een ander onder zich had). Verder betoogde de Staat dat de omstandigheid dat de verhuurder geen verwijt kan worden gemaakt van het handelen van de huurder, onvoldoende is voor het (volledig) “wegcorrigeren” van het resultaat van de toerekeningsregel, aangezien inherent aan een dergelijke regel is dat bepaalde omstandigheden voor risico komen van de benadeelde, hoewel hem daarvan geen verwijt kan worden gemaakt.
De Hoge Raad komt aan deze klachten in feite niet toe. Het verweer van de Staat had namelijk al bij een eerdere stap in het beoordelingskader moeten stranden, en wel bij de vraag of de toerekeningsregel in een geval als dit überhaupt kan worden toegepast. Dat is volgens de Hoge Raad niet het geval, waarmee hij terugkomt van zijn beslissing in het Wherestad-arrest.
Het gegeven dat het hier gaat om schade die buiten het normale maatschappelijk risico van de benadeelde valt, verdraagt zich volgens de Hoge Raad niet met de toerekeningsregel van art. 6:101 lid 2 BW, die nu juist zou meebrengen dat de schade (in beginsel ) toch voor risico van de benadeelde komt. De Hoge Raad neemt dan ook aan dat de wetgever, bij de invoering van die bepaling, niet het oog op heeft gehad op dit soort gevallen van schade door rechtmatig strafvorderlijk optreden. Daarom gaat de ratio van die bepaling hier niet op. Art. 6:101 lid 2 BW dient daarom buiten toepassing te blijven:
“Het voorgaande brengt daarom mee dat – anders dan nog tot uitgangspunt is genomen in HR 2 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ708, NJ 2010/95 (Wherestad) – in gevallen waarin de Staat wegens rechtmatig strafvorderlijk optreden aansprakelijk is voor schade aan zaken van een ander dan de verdachte, bij beoordeling van de vraag of de vergoedingsplicht van de Staat op de voet van art. 6:101 lid 1 BW moet worden verminderd of zelfs geheel vervalt (op grond van de causaliteitsafweging dan wel de billijkheidscorrectie), het tweede lid van die bepaling buiten toepassing moet blijven.”
Overigens lijkt wel opmerkelijk dat de Hoge Raad ook in deze concrete zaak – en niet enkel voor eventuele toekomstige gevallen – heeft geoordeeld dat de toerekeningsregel buiten beschouwing moet blijven (en dat de klachten daarop afstuiten). Partijen waren namelijk steeds uitgegaan van de toepasselijkheid ervan, terwijl kantonrechter en hof er ook daadwerkelijk toepassing aan hadden gegeven (waartegen niet was opgekomen door de verhuurder). Uitgangspunt in cassatie was dus de toepasselijkheid van de toerekeningsregel (conform het Wherestad-arrest). Tegen die achtergrond lag enkel de vraag voor of vervolgens nog een billijkheidscorrectie (van 100%) ten faveure van de verhuurder kon worden toegepast en is ook alleen over die vraag gedebatteerd. Vanuit cassatietechnisch oogpunt had de Hoge Raad er ook voor kunnen kiezen die vraag te beantwoorden, om vervolgens in algemene zin – met het oog vergelijkbare gevallen – te oordelen over de toepasselijkheid van de toerekeningsregel in die gevallen.
De Staat is in cassatie bijgestaan door Karlijn Teuben en de auteur, en in hoger beroep door Reimer Veldhuis en de auteur.