HR 26 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1986
In een geval waarin de rechter een arbeidsovereenkomst heeft ontbonden onder het vóór 1 juli 2015 geldende recht wegens een aan de ex-werknemer verweten gedraging en na de ontbindingsprocedure op dit punt nieuwe informatie van wezenlijke betekenis is bekend geworden die de ontbindingsrechter op dit punt niet heeft kunnen meewegen, is het in lijn met het Baijingsarrest, dat in een afzonderlijk geding alsnog op basis van de nieuw bekend geworden feiten kan worden beoordeeld of de werknemer op grond van de eisen van goed werkgeverschap of die van de redelijkheid en billijkheid aanspraak heeft op een (aanvullende) vergoeding in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
Achtergrond
Eiser tot cassatie was sinds 4 april 1984 werkzaam voor verweerster in cassatie, laatstelijk in de functie van “operator”. Verweerster houdt zich bezig met de productie en levering van vloeibare ei-producten voor de voedingsmiddelenindustrie. Eiser diende dozen met eierpoeder die op de lopende band werden aangeleverd te controleren. Verweerster heeft eiser bij brief van 26 november 2014 op staande voet ontslagen, waarbij als dringende reden voor het ontslag is gegeven dat eiser zijn plichten als werknemer op grove en onacceptabele wijze niet is nagekomen en dat hij de belangen van verweerster onacceptabel op het spel heeft gezet. Verweerster heeft bij brief aan eiser medegedeeld dat uit camerabeelden bleek dat eiser tijdens zijn werkzaamheden had geconstateerd dat in de verpakking van een door hem te controleren doos met eierpoeder een gat zat maar dat hij die doos niettemin “door heeft laten gaan” en op een pallet heeft geplaatst terwijl hij die doos had moeten verwijderen.
Eiser heeft vervolgens tijdig de nietigheid van het ontslag op staande voet ingeroepen. De kantonrechter Zaanstad heeft bij vonnis van 21 januari 2015 verweerster veroordeeld eiser weder te werk te stellen en het hem toekomende loon te betalen. Bij beschikking van 3 maart 2015 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen partijen op verzoek van verweerster per 15 maart 2015 ontbonden voor het geval die arbeidsovereenkomst nog bestond. Het verzoek van eiser hem een vergoeding toe te kennen is daarbij afgewezen door de kantonrechter. Onder het tot 1 juli 2015 geldende recht stond van die beschikking geen hoger beroep open. Het hof heeft bij arrest van 15 september 2015 het vonnis in kort geding van 21 januari 2015 bekrachtigd.
In de onderhavige procedure vordert eiser een verklaring voor recht dat het hem gegeven ontslag op staande voet nietig is en veroordeling van verweerster tot betaling van €267.795,- bruto, althans van een in goede justitie vast te stellen bedrag, ter compensatie van de inkomensschade die hij heeft geleden en nog zal lijden ten gevolge van de beëindiging van zijn dienstverband. De kantonrechter heeft de verklaring voor recht toegewezen, maar de gevorderde vergoeding afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waartoe het (kort gezegd) heeft overwogen dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet is geëindigd door het door verweerster op 26 november 2014 aan eiser gegeven ontslag op staande voet – waarvan eiser immers met succes de nietigheid heeft ingeroepen – maar door de ontbinding van die overeenkomst door de kantonrechter. De kantonrechter heeft in de ontbindingsprocedure het verzoek van eiser om hem een vergoeding naar billijkheid toe te kennen bij beschikking van 3 maart 2015 afgewezen, waarvan geen hoger beroep openstond, hetgeen volgens het hof betekent dat in beginsel noch de ontbinding zelf noch de afwijzing van de vergoeding opnieuw aan het oordeel van de rechter kunnen worden voorgelegd. Het hof volgt eiser niet in zijn betoog dat het hof op grond van de zogenoemde Baijingsleer (HR 24 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:AM1905) (alsnog) een vergoeding dient toe te kennen ter compensatie van het inkomensverlies van eiser. Eiser heeft beroep in cassatie ingesteld.
De ontbindingsprocedure onder het oude recht en de Baijingsleer
Voorafgaand aan de inwerkingtreding van de WWZ kon de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbinden wegens gewichtige redenen (art. 7:685 (oud) BW). Twee gronden leverden gewichtige redenen op: omstandigheden die een dringende reden voor ontslag op staande voet zouden hebben opgeleverd en verandering in omstandigheden die van dien aard waren dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve meteen of na korte tijd behoorde te eindigen. Indien de rechter het verzoek inwilligde wegens veranderingen in de omstandigheden kon hij, zo hem dat met het oog op de omstandigheden van het geval billijk voorkwam, aan een van de partijen ten laste van de wederpartij een vergoeding toekennen. Nu een gewoon rechtsmiddel tegen een ontbindingsbeschikking ex art. 7:685 (oud) BW niet openstond, rees de vraag of het mogelijk was om in een afzonderlijke procedure – dus in aanvulling op de al dan niet toegekende ontbindingsvergoeding – vergoeding te vorderen van schade geleden door de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad heeft in het Baijingsarrest uitgemaakt dat het resultaat van de rechterlijke toetsing (onder weging van alle relevante factoren) aan de eisen van redelijkheid en billijkheid of aan hetgeen een goed werkgever behoort te doen en na te laten, in beginsel tot volle uitdrukking behoort te komen in de hoogte van de vergoeding die de rechter op de voet van art. 7:685 (oud) BW aan een der partijen ten laste van de wederpartij toekent, zodat er daarnaast voor zodanige toetsing geen plaats is. Met andere woorden, het was dus (in beginsel) niet mogelijk om in aanvulling op de al dan niet toegekende ontbindingsvergoeding een aanvullende vergoeding te vorderen.
Moet in onderhavig geval een uitzondering worden gemaakt op de Baijingsleer?
Eiser heeft bepleit dat er in onderhavig geval een uitzondering moet worden gemaakt op deze zogeheten ‘Baijingsleer’. De Hoge Raad wijst erop dat verweerster eiser op staande voet heeft ontslagen en voorwaardelijk ontbinding heeft verzocht wegens een hem verweten handeling, die hij, naar in cassatie veronderstellenderwijs moet worden aangenomen, niet heeft verricht. Naar in cassatie eveneens veronderstellenderwijs moet worden aangenomen, is na de ontbindingsprocedure op dit punt nieuwe informatie van wezenlijke betekenis bekend geworden die de rechter in die procedure niet heeft kunnen meewegen. In een zodanig geval moet volgens de Hoge Raad een uitzondering worden gemaakt op de Baijingsleer:
“3.3.3 (…) In een zodanig geval strookt het met de hiervoor in 3.3.1 genoemde rechtspraak, mede in het licht van het summiere karakter van de ontbindingsprocedure onder het voor 1 juli 2015 geldende recht en het ontbreken onder dat recht van gewone rechtsmiddelen tegen de ontbindingsbeschikking, dat in een afzonderlijk geding alsnog op basis van de nieuw bekend geworden feiten kan worden beoordeeld of de werknemer op grond van de eisen van goed werkgeverschap of die van de redelijkheid en billijkheid aanspraak heeft op een (aanvullende) vergoeding in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.”
A-G Van Peursem had eerder geconcludeerd dat voor het aannemen van een extra uitzondering op de Baijingsleer voor het geval als het onderhavige geen aanleiding bestond, omdat in het stelsel onder het oude ontslagrecht al was voorzien in een “reparatie” voor een geval als dit, namelijk door niet langer het ontslag op staande voet aan te vechten, maar aanspraak te maken op schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging of wegens kennelijk onredelijk ontslag. De Hoge Raad gaat hier niet in mee:
“3.3.3 (…) Het voorgaande wordt niet anders doordat de werknemer die beoordeling ook had kunnen verkrijgen door na de ontbindingsbeschikking niet langer de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet aan te vechten, maar aanspraak te maken op schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging (art. 7:680 (oud) BW) of wegens kennelijk onredelijk ontslag (art. 7:681 (oud) BW).”
De Hoge Raad casseert.