Het jaarverslag van de Hoge Raad over 2019 is gepubliceerd. In de algemene inleiding op het jaarverslag wordt er onder meer op gewezen dat de Hoge Raad rechtsontwikkeling en rechtseenheid als een van zijn primaire taken is gaan zien. De Hoge Raad vindt het belangrijk om midden in de samenleven te staan, zichtbaar, kenbaar en herkenbaar en daarom wordt er veel aandacht besteed aan communicatie met de samenleving. In het jaarverslag wordt daarnaast een aantal door de Hoge Raad gewezen arresten besproken die een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de rechtsontwikkeling in Nederland. (meer…)
Alle berichten van: Hanneke Arnoldus
HR 24 april 2020 ECLI:NL:HR:2020:805
Op grond van art. 18 lid 1 Wet Bopz (oud) is voor de verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf vereist dat de betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis in de zin der wet verblijft. (meer…)
De ministerraad heeft op 9 april 2020 ingestemd met de benoeming van twee vice-presidenten in de Hoge Raad der Nederlanden op voordracht van minister Dekker voor Rechtsbescherming. Het gaat om de volgende benoemingen:
de heer mr. M.V. Polak tot vice-president van de civiele kamer van de Hoge Raad met ingang van 1 oktober 2020;
de heer mr. V. van den Brink tot vice-president van de strafkamer van de Hoge Raad met ingang van 1 september 2020. (meer…)
Het overzicht van prejudiciële zaken vermeldt weer een aantal nieuwe civiele zaken waarin op grond van art. 392 Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad zijn gesteld. De vragen zien op (1) uitleg van art. 5 Handelsnaamwet bij mogelijke naamsverwarring handelsnaam, (2) vermindering van arbeidsduur wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid en recht op transitievergoeding, (3) bindende kracht van in kracht van gewijsde gegaan vonnis met betrekking tot vernietiging van effectenleaseovereenkomst voor echtgenoot die niet als formele procespartij is opgetreden en (4) is het vereiste van ‘gebleken onschuld’ voor schadevergoeding strijdig met onschuld-presumptie van art. 6 lid 2 EVRM. (meer…)
De regeling van wraking van rechters, neergelegd in de art. 36 – 39 Rv, is ook van toepassing op een machtigingsprocedure op de voet van de Wet Bopz. Indien in een procedure tot het verlenen van een machtiging uit hoofde van de Wet Bopz een wrakingsverzoek wordt gedaan, geldt als uitgangspunt dat de rechter tegen wie het wrakingsverzoek is gericht, niet op het verzoek tot het verlenen van de machtiging mag beslissen zolang niet op het wrakingsverzoek is beslist. (meer…)