Dossier: Huwelijksvermogensrecht

Huwelijksvermogensrecht


HR 29 juni 2012, LJN BW9769

Tot de ‘kosten der huishouding’ (art. 1:84 BW) moeten worden gerekend hetgeen in het huishouden wordt verteerd of verbruikt en ten behoeve van het draaiende houden van de huishouding wordt uitgegeven. In beginsel kunnen noch het aflossingsdeel van hypothecaire betalingsverplichtingen, noch de verschuldigde premie voor een levensverzekering die te zijner tijd strekt tot aflossing van de hypothecaire lening, als ‘kosten der huishouding’ worden gekwalificeerd. Deze kosten strekken namelijk primair tot vermogensopbouw. Dit wordt niet anders als de huwelijkse voorwaarden een koude uitsluiting en een nihilbeding terzake van de kosten in de huishouding bevatten. (meer…)

HR 8 juni 2012, LJN ECLI:NL:HR:2012:BV9605

Bij beantwoording van de vraag of de waarde(stijging) van de aandelen die een echtgenoot heeft in een holding op de voet van art. 1:141 BW in de verrekening moet worden betrokken, is bepalend of de volstorting van die aandelen is gefinancierd door aanwending van inkomen of vermogen dat periodiek verrekend had moeten worden. Het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW heeft slechts betrekking op die vraag. De gestelde omstandigheid dat de waardestijging van de aandelen voornamelijk is toe te schrijven aan de arbeidsinspanning en ondernemerskwaliteiten van de aandeelhoudende echtgenoot geeft daarom geen aanleiding om dit bewijsvermoeden – met een beroep op de “tenzij-clausule” – buiten toepassing te laten. Die omstandigheid is evenmin grond om slechts een gedeelte van de waarde(stijging) van de aandelen voor de verrekening in aanmerking te nemen. (meer…)

HR 8 juni 2012, LJN BV9539

Partijen in deze zaak hebben ongehuwd samengewoond zonder een (schriftelijk) samenlevingscontract. De vraag of en welke afspraken zij hebben gemaakt over de interne draagplicht ten aanzien van hypotheekrente en premies levensverzekering moet worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Daarbij komt betekenis toe aan door partijen stilzwijgend gemaakte afspraken en de tussen hen feitelijk gegroeide taakverdeling. Deze omstandigheden zijn ook relevant voor de vraag of de man de betaling van hypotheekrente en premies levensverzekering op zich heeft genomen ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw. (meer…)

HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749

Een schuld die is ontstaan door een bankkrediet dat aan een van de echtgenoten is verleend kan niet op deze enkele grond worden aangemerkt als een verknochte schuld, ook niet als deze is ontstaan voor het huwelijk van partijen en als aan de andere echtgenoot geen verantwoording is of wordt afgelegd van de besteding van de aldus verkregen financiële middelen. Het hof heeft echter een onbegrijpelijk oordeel gegeven voor zover het heeft overwogen dat in dit geval geen grond bestaat voor afwijking van de hoofdregel van verdeling bij helfte op grond van de redelijkheid en billijkheid.  (meer…)

HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3103

Bij echtscheiding gesloten overeenkomst over verrekening vermogen is niet vernietigbaar op de voet van art. 6:229 BW. De wettelijke regeling verrekenbedingen ex art. 1:132 e.v. BW is ook van toepassing indien in de huwelijkse voorwaarden niet, maar in een later tussen echtgenoten gesloten overeenkomst wel wordt voorzien in verrekening van vermogen. Uitsluiting in art. 3:199 BW van (dwalings)regeling ex art. 6:228230 BW is niet beperkt tot dwaling over de waarde van vermogensbestanddelen. (meer…)

HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506 en ECLI:NL:HR:2012:BU6508

De verjaringstermijn van de vernietigingsbevoegdheid van een echtgenoot op grond van artikel 1:88 jo. 1:89 BW gaat lopen vanaf het tijdstip dat deze met de gesloten overeenkomsten daadwerkelijk bekend is geworden. De omstandigheid dat betalingen plaatsvonden via een “en/of”-rekening kan de gevolgtrekking wettigen dat de echtgenoot met de ontvangst van het oudste bankafschrift waarop de betalingen staan vermeld, bekend was met de betrokken overeenkomst. Het staat de wederpartij ingevolge art. 151 lid 2 Rv echter vrij tegenbewijs te leveren. Staat eenmaal vast dat de vernietigingsbevoegdheid is verjaard, dan biedt voeging met een beroep op art. 3:51 lid 3 BW geen soelaas meer. (meer…)

Cassatieblog.nl