HR 7 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1388
(i) Een gebrek aan transparantie is een omstandigheid die moet meewegen bij de beoordeling of sprake is van een oneerlijk beding als bedoeld in de Richtlijn oneerlijke bedingen, maar is niet doorslaggevend;
(ii) De Richtlijn hypothecair krediet is niet van toepassing op een voor 21 maart 2016 gesloten kredietovereenkomst. Er bestaat geen redelijke twijfel over dat de enkele wijziging van het rentetarief of de rentevaste periode van een voor 21 maart 2016 geldig gesloten kredietovereenkomst niet kan worden aangemerkt als het verlenen van een krediet in de zin van art. 4 lid 3 van de Richtlijn hypothecair krediet.
De casus, de vorderingen en de beslissingen in de feitelijke instanties
Eisers hebben in 2010 met (de rechtsvoorganger van) Volksbank (hierna: de bank) een aflossingsvrije hypothecaire geldleningsovereenkomst gesloten. Op 1 juni 2015 liep de overeengekomen rentevaste periode van vijf jaar af. Eisers en de bank zijn toen een nieuwe rentevaste periode van tien jaar overeengekomen met een rente van 2,85%. Op 1 juni 2016 is het rentetarief en de rentevaste periode op verzoek van eisers gewijzigd. Er is toen een nieuwe rentevaste periode van tien jaar afgesproken met een rente van 2,2%. Voor deze wijziging heeft de bank op grond van art. 18 lid 3 van haar algemene voorwaarden (hierna: AV) een rentedervingsvergoeding in rekening gebracht van € 7.372,65 en daarnaast € 50 administratiekosten (hierna samen: de vergoeding).
Art. 18 lid 3 van de AV van de bank luidt:
“Wordt op verzoek van de schuldenaar gedurende een rentevaste periode een nieuwe rentevaste periode overeengekomen, dan is de schuldenaar een door de bank gehanteerde rentedervingsvergoeding en een door de bank vast te stellen vergoeding voor administratiekosten verschuldigd. Deze rentedervingsvergoeding wordt als volgt vastgesteld.
1. De vergoeding wordt berekend over de periode die begint op de datum van ingang van de nieuwe rentevaste periode en eindigt op de datum van de op dat moment lopende rentevaste periode.
2, De vergoeding is gelijk aan de contante waarde van het verschil tussen enerzijds het door de schuldenaar verschuldigde rentepercentage en anderzijds het gepubliceerde rentepercentage voor de rentevaste periode die (i) korter is dan de sub (a) bepaalde periode en die (ii) tevens het dichtst bij de sub (a) bepaalde periode ligt.”
Eisers vorderen in hoofdsom € 7.422,65 dan wel een berekening van het werkelijke nadeel dat de bank heeft geleden doordat zij hun overeenkomst in 2016 tussentijds hebben gewijzigd. Zij stellen dat voor het in rekening brengen van de vergoeding een rechtsgrond ontbreekt en dat de vergoeding in elk geval te hoog is. Volgens eisers is art. 18 lid 3 AV onredelijk bezwarend, voldoet het niet aan het transparantievereiste en is het oneerlijk in de zin van de Richtlijn oneerlijke bedingen.
De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. Het hof heeft het vonnis bekrachtigd.
De Hoge Raad
Eisers klagen in cassatie eerst over het oordeel van het hof dat art. 18 lid 3 AV niet oneerlijk of onredelijk bezwarend is. Het hof zou hebben miskend dat zijn oordeel dat een beding als art. 18 lid 3 AV niet transparant is van doorslaggevend belang is voor het oordeel of dit beding oneerlijk of onredelijk bezwarend is.
De Hoge Raad verwerpt deze klacht. Hij wijst erop dat volgens art. 5 Richtlijn oneerlijke bedingen schriftelijke bedingen in overeenkomsten met consumenten steeds duidelijk en begrijpelijk moeten zijn opgesteld. Over de betekenis van de op grond van die bepaling vereiste transparantie bij de door de nationale rechter uit te voeren beoordeling van de oneerlijkheid van een beding, heeft de Hoge Raad eerder overwogen dat volgens de rechtspraak van het HvJEU een gebrek aan transparantie een omstandigheid is die moet meewegen bij de beoordeling van de oneerlijkheid. Onder meer uit het arrest BNP Paribas/VE van het HvJEU van 10 juni 20217 volgt dat dit nog steeds geldt.
Eisers klagen in cassatie daarnaast over het oordeel van het hof dat de Richtlijn hypothecair krediet niet van toepassing is op het onderhavige geschil. Volgens eisers had het hof moeten beslissen dat voor de toepassing van art. 25 lid 3 Richtlijn hypothecair krediet geldt dat de bank en eisers in juni 2016 hun lopende kredietovereenkomst hebben beëindigd en een nieuwe kredietovereenkomst hebben gesloten.
De Hoge Raad stelt voorop dat de Richtlijn hypothecair krediet voorziet in harmonisatie van regelgeving op het gebied van kredietovereenkomsten met betrekking tot onroerende goederen. Het toepassingsgebied van de harmonisatie wordt bepaald door de definities in de richtlijn. De verplichting van de lidstaten om de richtlijn om te zetten is daarom beperkt tot het door die definities bepaalde toepassingsgebied. De Hoge Raad overweegt daarover als volgt:
“Art. 3 lid 1, onder a, Richtlijn hypothecair krediet bepaalt dat de richtlijn van toepassing is op kredietovereenkomsten die gewaarborgd worden door een hypotheek of door een in een lidstaat gebruikelijke andere vergelijkbare zekerheid op voor bewoning bestemde onroerende goederen, of gewaarborgd worden door een recht op voor bewoning bestemde onroerende goederen. Een kredietovereenkomst is in art. 4 lid 3 Richtlijn hypothecair krediet gedefinieerd als een overeenkomst waarbij een kredietgever aan een consument een binnen het toepassingsgebied van art. 3 vallend krediet verleent of toezegt in de vorm van een uitgestelde betaling, van een lening of van een andere soortgelijke financieringsregeling. Art. 43 lid 1 Richtlijn hypothecair krediet bepaalt dat de richtlijn niet van toepassing is op kredietovereenkomsten die geldig zijn aangegaan voor 21 maart 2016.”
Hieruit volgt dat de Richtlijn hypothecair krediet niet van toepassing is op een voor 21 maart 2016 geldig gesloten kredietovereenkomst. Er bestaat, aldus de Hoge Raad, geen redelijke twijfel over dat de enkele wijziging van het rentetarief of de rentevaste periode van een voor 21 maart 2016 geldig gesloten kredietovereenkomst niet kan worden aangemerkt als het verlenen van een krediet in de zin van art. 4 lid 3 Richtlijn hypothecair krediet. De klacht stuit daarop af.
Afdoening
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep. Dit oordeel is in overeenstemming met de conclusie van plv. Procureur-Generaal Wissink.