HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1111
Openbaar water valt onder openbaar gezag en niet binnen het territorium van een leengebied. Watervaste visrechten in dergelijk openbaar water blijven daarom op het water rusten, ook wanneer door dit openbaar water door verlegging in zijn geheel binnen het territorium van een andere leen valt.
Achtergrond van de zaak
In deze zaak draait het om de vraag wie rechthebbende is van de visrechten in de zuidelijke helft van de Waal tussen Leuth en Ooij (ten oosten van Nijmegen). Visrechten zijn oude zakelijke rechten die tot de invoering van het oud-BW in 1838 in de wet stonden. Op grond van het overgangsrecht van het oud-BW en het huidige BW worden deze oude rechten nog steeds geëerbiedigd.
Er bestaat een onderscheid tussen heerlijke visrechten en visrechten van geërfden. Heerlijke visrechten zijn visrechten die werden uitgegeven voor en behorend bij een bepaald feodaal leengebied, een heerlijkheid. De heer van een heerlijkheid had het recht tot uitoefening van het overheidsgezag binnen dat gebied. Het visrecht gold als een heerlijkheidsgevolg. Visrechten van geërfden zijn visrechten die samenhangen met de eigendom van een erf dat grenst aan het water.
Eisers in cassatie hebben in 2000 het heerlijk visrecht van de heerlijkheid Gendt aangekocht (ten noorden van de Waal). Daarmee hebben eisers de visrechten verkregen in de noordelijke helft van de Waal. Vervolgens hebben eisers in 2002 het visrecht van de Geërfden van Erlecom (nu ten zuiden van de Waal) gekocht. Eisers meenden daarom ook eigenaar te zijn van de visrechten in de zuidelijke helft. Verweerders, de rechtsopvolgers van de heer van Ooij, maken echter ook aanspraak op de visrechten in de zuidelijke helft. Deze zouden in 1402 zijn door de hertog van Gelre zijn verstrekt aan de heer van Ooij.
In de zestiende eeuw is de Waal verlegd naar het noorden, waardoor Erlecom werd afgescheiden van Gendt en de Waal tussen Gendt en Erlecom ging stromen. Het zuidelijke gedeelte van de Waal grensde daarmee niet meer aan de heerlijkheid van Ooij, maar viel in zijn geheel binnen de heerlijkheid van Gendt. Het geschil draait in de kern om de vraag wat deze verplaatsing van de Waal heeft betekend voor de eigendom van de visrechten in het zuidelijke deel van de Waal.
Oordelen hof en Hoge Raad
Het hof oordeelt dat de visrechten toekomen aan verweerders. Tussen partijen is niet in geschil dat de visrechten van de heer van Ooij watervast waren. Dit betekent dat zij verbonden zijn met het water waarop zij betrekking hebben (de Waal) en niet de bodem onder dat water. Door de verlegging van de Waal bleven de visrechten daarom rusten op de zuidelijke helft van de Waal.
De Waal valt daarnaast als openbaar vaarwater niet binnen het territorium van een leen, maar behoort aan het openbaar gezag. De verlegging van de Waal binnen de heerlijkheid van Gendt – het gezagsterritorium van de heer van Gendt – maakt daarom volgens het hof niet dat de visrechten in de gehele rivier na verplaatsing toekomen aan de (rechtsopvolgers van) heer van Gendt. Aangezien de heer van Gendt alleen beschikte over watervaste visrechten in de noordelijke helft, hebben eisers enkel deze visrechten verkregen, aldus het hof.
De Hoge Raad laat dit oordeel in stand en overweegt:
“3.2.1 (…) Omdat de Waal, als openbaar water, niet tot het grondgebied van een leen behoort, staat de omstandigheid dat de bedding van de Waal in de zestiende eeuw binnen de grenzen van de heerlijkheid Gendt kwam te liggen en niet meer grensde aan de heerlijkheid Ooij, niet eraan in de weg dat de visrechten van de heer van Ooij op de zuidelijke helft van de Waal, wegens hun watervaste karakter, meeverhuisden met de bedding van de Waal.”
De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit oordeel is conform de conclusie van A-G Rank-Berenschot.