Cassatieblog HR 21 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:436 (vrouw / man)
Als een goed al vóór het huwelijk aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorde en een echtgenoot uit hoofde van de aanschaf van dat goed vóór het huwelijk een vordering op de andere echtgenoot heeft gekregen, valt de met die vordering corresponderende schuld buiten de huwelijksgemeenschap.
Achtergrond
Een man en vrouw hebben voorafgaand aan hun huwelijk gezamenlijk een woning gekocht waarvan zij beiden voor de helft eigenaar zijn geworden. De koopprijs is in het geheel betaald door de man. De man heeft als gevolg daarvan een vorderingsrecht verkregen op de vrouw ter hoogte van de helft van de aankoopprijs.
De man en vrouw zijn vervolgens gehuwd in wettelijke gemeenschap van goederen. Enkele jaren later is dit huwelijk weer ontbonden. In het kader van de afwikkeling van hun huwelijksvermogensregime hebben rechtbank en hof geoordeeld dat de man een vordering van zo’n € 190.000 had op de vrouw uit hoofde van de aanschaf van het huis. De vrouw had volgens het hof op haar beurt een vordering van zo’n € 30.000 uit hoofde van aflossing van een lening voor de verbouw van de woning.
De vrouw heeft cassatieberoep ingesteld omdat volgens haar de schuld aan de man uit hoofde van de aankoop van de woning op grond van art. 1:94 lid 7 BW tot de huwelijkse gemeenschap is gaan behoren. Haar draagplicht zou daardoor met de helft zijn verminderd, de zogenaamde ‘halvering van de meerinbreng’.
De Hoge Raad gaat in zijn lezenswaardige beschikking uitgebreid in op de parlementaire geschiedenis van de Wet beperking omvang wettelijke gemeenschap van goederen en het ontstaan van vergoedingsrechten tussen echtgenoten over een weer, en tussen de huwelijksgemeenschap.
Omvang huwelijkse gemeenschap (rov. 3.2.1-3.2.5)
De omvang van de huwelijksgemeenschap is geregeld in art. 1:94 BW. Met ingang van de Wet beperking omvang wettelijke gemeenschap van goederen (per 1 januari 2018) is de huwelijksgemeenschap beperkt tot grofweg de goederen en schulden die echtgenoten zijn aangegaan gedurende hun huwelijk ten behoeve van hen beiden. De huwelijksgemeenschap omvat ook alle goederen die vóór het bestaan van de huwelijksgemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden (art. 1:94 lid 2 BW). Schulden die zijn ontstaan voorafgaand aan het huwelijk en die verband houden met goederen die reeds voor aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, vallen eveneens in de huwelijksgemeenschap (art. 1:94 lid 7 BW).
Dit stelsel brengt volgens de Hoge Raad onder meer mee dat in het geval voorafgaand aan het huwelijk een huis gezamenlijk is verkregen en de aanschaf is gefinancierd met een hypotheeklening, zowel het huis als de hypotheekschuld binnen de gemeenschap vallen. Eventuele verplichtingen jegens derden ten behoeve van de verbouwing van dat huis vallen volgens de Hoge Raad eveneens in de huwelijksgemeenschap. Wanneer de koopprijs van een vóór het huwelijk gezamenlijk verkregen goed nog niet, of niet geheel, is voldaan, valt ook de verplichting tot het voldoen van de koopprijs binnen de huwelijksgemeenschap.
Vermogensverschuivingen tussen echtgenoten (rov. 3.2.6 – 3.2.8)
De Hoge Raad staat vervolgens stil bij vermogensverschuivingen tussen privévermogens van de echtgenoten en de huwelijkse gemeenschap. Als gevolg van zo’n vermogensverschuiving kunnen er vergoedingsrechten of –plichten voor de echtgenoten ontstaan. Wanneer bijvoorbeeld een goed is verkregen ten behoeve van het privévermogen van één echtgenoot, maar (gedeeltelijk) is gefinancierd met middelen uit de gemeenschap, dan is de echtgenoot vanuit zijn privévermogen een vergoeding verschuldigd aan de huwelijksgemeenschap (art. 1:95 lid 1, tweede zin, BW). In de omgekeerde situatie – wanneer met vermogen van het privévermogen iets is bekostigd dat valt binnen de gemeenschap – verkrijgt de echtgenoot een recht op vergoeding ten laste van de gemeenschap (art. 1:96 lid 5 BW). Voor vergoeding van vermogensverschuivingen tussen de privévermogens van de echtgenoten houdt art. 1:87 BW een regeling in.
Deze wettelijke regels zijn volgens vaste jurisprudentie enkel van toepassing op partners die door huwelijk of geregistreerd partnerschap verbonden zijn (zie CB 2019-75). De wet voorziet niet (achteraf alsnog) in een recht op vergoeding uit de huwelijksgemeenschap bij het vóór het huwelijk verkrijgen van een gezamenlijk goed. De Wet beperking omvang wettelijke gemeenschap van goederen heeft hier geen wijzigingen in aangebracht.
Bij ongehuwde partners kunnen ook buiten deze regels vergoedingsrechten ontstaan, bijvoorbeeld wanneer zij daarover afspraken maken. De vraag of een echtgenoot aanspraak heeft op een vergoedingsrecht moet in dat geval worden beantwoord aan de hand van het algemene vermogensrecht (en CB 2023-167).
Geen halvering van de meerinbreng (rov. 3.2.9 -3.2.14)
Ten slotte beantwoordt de Hoge Raad de vraag of een schuld van de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot wegens meerinbreng onderdeel uitmaakt van de huwelijkgemeenschap. Als dat het geval zou zijn, dan komt deze schuld ook voor rekening van de andere echtgenoot. De schuld zou daardoor de facto gehalveerd worden; de zogenaamde ‘halvering van de meerinbreng’. A-G Ibili overweegt in zijn conclusie dat dit het resultaat is van de keuzes van de wetgever over de omvang van de huwelijkse gemeenschap. Daar kan volgens de A-G niet aan voorbij worden gegaan. Het principale cassatieberoep van de vrouw slaagt daarom volgens de A-G.
De Hoge Raad komt tot een ander oordeel. Hij stelt voorop dat deze uitleg van art. 1:94 lid 7 BW afbreuk zou doen aan de strekking van de vergoedingsplicht. Uit de tekst van art. 1:94 lid 7 BW volgt volgens de Hoge Raad als zodanig niet dat zo’n vergoedingsplicht valt onder de schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden. Anders dan bijvoorbeeld een hypotheekverplichting, betreft de schuld ook niet het goed als zodanig, maar heeft betrekking op de vermogensverschuiving die is opgetreden bij het voldoen aan of aflossen op een schuld als bedoeld in art. 1:94 lid 7 BW, aldus de Hoge Raad.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet beperking omvang wettelijke gemeenschap van goederen blijkt volgens de Hoge Raad bovendien niet dat de wetgever zich bewust is geweest van het gevolg van ‘halvering van de meerinbreng’, laat staan dat de wetgever dit heeft beoogd. De initiatiefnemers hadden volgens de Hoge Raad een eenvoudig hanteerbaar stelsel voor ogen, zonder dat dit in economische zin een relevant verschil zou maken. Hoewel tijdens de behandeling in de Eerste Kamer door de initiatiefnemers is opgemerkt dat een schuld wegens meerinbreng voor de aankoop van een gezamenlijke woning op grond van art. 1:94 lid 7 BW in de huwelijksgemeenschap valt, is daarmee volgens de Hoge Raad niet ook gebleken dat de initiatiefnemers zich ervan bewust waren dat door de vormgeving van art. 1:94 lid 7 BW in de waarschijnlijk veelvoorkomende gevallen als het onderhavige een vermogensverschuiving zou optreden ten nadele van de echtgenoot die meer had ingebracht. De Hoge Raad ziet hierin daarom geen grond om te oordelen dat de wetgever heeft gewild dat aan de strekking van een vergoedingsplicht wegens meerinbreng afbreuk zou worden gedaan door deze onderdeel te laten zijn van de huwelijksgemeenschap. De Hoge Raad concludeert:
“dat indien een goed de echtgenoten reeds vóór het huwelijk gezamenlijk toebehoorde en de ene echtgenoot eveneens reeds vóór het huwelijk een vordering op de andere heeft verkregen in verband met een vermogensverschuiving bij de verkrijging van dat goed of de aflossing van een in verband met dat goed aangegane schuld, de met die vordering corresponderende schuld niet op grond van art. 1:94 lid 7 BW in de huwelijksgemeenschap valt.”
De rechtsklacht van de vrouw slaagt daarom niet. Een motiveringsklacht van de vrouw slaagt wel. Het hof is volgens de Hoge Raad namelijk ten onrechte voorbij gegaan aan het betoog van de vrouw dat zij op haar beurt ook een vordering heeft op haar ex-partner uit hoofde van de aankoop van een stuk grond bij de gezamenlijke woning.
Incidentele cassatieberoep
In het incidentele cassatieberoep klaagt de man dat de schuld aan de vrouw uit hoofde van de aflossing op de lening voor de verbouwing op grond van de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid buiten de gemeenschap had moeten blijven.
De klacht kan volgens de Hoge Raad niet tot cassatie leiden. Het hof is ten aanzien van de schuld van de man, zij het op andere gronden, namelijk tot het juiste oordeel gekomen. Een (nog niet afgeloste) schuld uit een lening die is aangegaan voor de verbouwing van een vóór het huwelijk gezamenlijk verkregen woning, behoort tot de schulden in de zin van art. 1:94 lid 7 BW. Als een echtgenoot een zodanige gezamenlijke schuld echter voor een groter deel heeft afgelost dan de andere echtgenoot en daardoor een recht heeft op vergoeding door de andere echtgenoot, dan valt de daarmee corresponderende schuld niet binnen de gemeenschap.
Afdoening
Aangezien de motiveringsklacht in het principale cassatieberoep slaagt, vernietigt de Hoge Raad de beschikking van het hof en verwijst hij het geding naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing. Het incidentele cassatieberoep wordt verworpen.