HR 18 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1724

A-G Lückers heeft cassatieberoep in het belang der wet ingesteld. Zij vraagt de Hoge Raad terug te komen van eerdere rechtspraak waarin is bepaald dat een beding in de voorhuwelijkse huwelijkse voorwaarden, inhoudende dat wordt afgezien van de verplichting tot het betalen van partneralimentatie, nietig is op grond van art. 1:400 lid 2 BW. De Hoge Raad komt niet terug van zijn eerdere rechtspraak. Het ligt op de weg van de wetgever om de door de A-G voorgestelde wijziging door te voeren.

Feiten en oordeel van het hof

Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest en hebben voorafgaand aan hun huwelijk huwelijkse voorwaarden opgemaakt. In art. 10 lid 3 van die voorwaarden is het volgende bepaald:

“De echtgenoten komen overeen dat er geen plicht tot betaling van partneralimentatie kan ontstaan en er eveneens geen recht op partneralimentatie kan ontstaan na het beëindigen van hun huwelijk”.

De vouw heeft de rechtbank verzocht de echtscheiding uit te spreken en een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud toe te kennen. De man heeft zich beroepen op het nihilbeding en zich aldus verweerd tegen betaling van de verzochte partneralimentatie.

De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en oordeelde voorts dat het nihilbeding nietig is op grond van art. 1:400 lid 2 BW.

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de vrouw tot partneralimentatie afgewezen. De reden hiervoor is, echter, dat de draagkracht van de man geen alimentatie voor de vrouw toelaat. Ten aanzien van het nihilbeding waar de man zich op beroept overweegt het hof dat vaste rechtspraak is (onder verwijzing naar HR 7 maart 1980, ECLI:NL:HR:1980:AB7449) dat een vóór het huwelijk gesloten alimentatie-overeenkomst niet valt binnen de grenzen van art. 1:158 BW en op grond van art. 1:400 lid 2 BW nietig is.

Juridisch kader

In art. 1:400 lid 2 BW is bepaald dat overeenkomsten waarbij wordt afgezien van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud nietig zijn. Art. 1:158 BW is een uitzondering op deze hoofdregel. Hierin is bepaald dat echtgenoten voor of na de beschikking tot echtscheiding bij overeenkomst kunnen bepalen of, en zo ja tot welk bedrag, zij zijn gehouden tot een uitkering tot elkaars levensonderhoud.

Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat voorhuwelijkse huwelijkse voorwaarden niet vallen onder voornoemde uitzondering van art. 1:158 BW. Een beding in de voorhuwelijkse huwelijkse voorwaarden waarin de alimentatieverplichting wordt uitgesloten, is dan ook nietig op grond van art. 1:400 lid 2 BW.

Cassatieberoep van de A-G

A-G Lückers stelt van de beschikking van het hof cassatieberoep in het belang der wet in en vraagt de Hoge Raad bovenstaande rechtspraak te herzien. Cassatie in het belang der wet kan geen wijziging brengen in de door partijen verkregen rechten. Het cassatieberoep richt zich dan ook niet op de afwijzing van het beroep van de vrouw, maar op de overwegingen omtrent de nietigheid van nihilbedingen in voorhuwelijkse huwelijkse voorwaarden.

De A-G bespreekt uitgebreid de wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur voordat zij begint aan haar cassatiemiddel. Zij klaagt dat het hof heeft miskend dat art. 1:400 lid 2 BW niet op overeenkomsten met betrekking tot partneralimentatie van toepassing is. Voorts klaagt zij dat aan art. 1:158 BW een ruime uitleg dient te worden gegeven, inhoudende dat ook voorhuwelijkse alimentatieovereenkomsten onder de in dat artikel opgenomen uitzondering vallen.

De A-G wijst erop dat niet duidelijk uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat art. 1:400 lid 2 BW en de voorlopers daarvan van toepassing zijn op overeenkomsten met betrekking tot het levensonderhoud van ex-echtgenoten. Daarnaast betoogt de A-G dat de Hoge Raad in zijn vaste rechtspraak over dit onderwerp niet of niet expliciet oordeelde over de toepassing van art. 1:400 lid 2 BW op voorhuwelijkse alimentatieovereenkomsten.

Verder is de A-G van mening dat uit de parlementaire geschiedenis bij art. 1:158 BW niet blijkt dat de wetgever de mogelijkheid heeft willen uitsluiten dat aanstaand echtgenoten voorafgaand aan hun huwelijk afzien van het recht op alimentatie. Daarnaast wordt in de parlementaire geschiedenis een accent gelegd op de contractsvrijheid bij partneralimentatie. Het zou hierbij, volgens de A-G,  aansluiten als aanstaand echtgenoten al in de voorhuwelijkse huwelijkse voorwaarden kunnen opnemen dat zij afzien van enige verplichting tot betaling van alimentatie na beëindiging van het huwelijk.

Tot slot wijst de A-G op enige maatschappelijke ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan sinds de invoering van deze bepalingen. Zo is het aantal huwelijken dat eindigt in echtscheidingen gegroeid. Daarnaast leeft een groter aantal mensen ongehuwd samen zonder de wettelijke verplichting om te voorzien in elkaars levensonderhoud, maar met de vrijheid daarover zelf een regeling te treffen. Het past niet bij deze maatschappelijke ontwikkelingen dat het voor aanstaand echtgenoten niet mogelijk is om in de voorhuwelijkse huwelijkse voorwaarden de verplichting tot betaling van alimentatie uit te sluiten, aldus de A-G.

De Hoge Raad

De Hoge Raad volgt het betoog van de A-G niet. Hij verwijst naar zijn eerdere rechtspraak (HR 7 maart 1980, ECLI:NL:HR:1980:AB7449). Hierin oordeelde hij dat bij het maken van de in art. 1:158 BW vervatte uitzonderingen aan de wetgever uitsluitend overeenkomsten voor ogen hebben gestaan die de echtgenoten tijdens hun huwelijk zijn aangegaan. Daarin ligt het oordeel besloten dat een voorhuwelijkse overeenkomst waarbij partneralimentatie wordt uitgesloten, nietig is op grond van art. 1:400 lid 2 BW.

De Hoge Raad komt niet terug van deze rechtspraak en overweegt daartoe:

“De Hoge Raad ziet geen aanleiding thans wel terug te komen van het arrest van 7 maart 1980. Het invoeren van de mogelijkheid voorafgaand aan het huwelijk afstand te doen van het recht op partneralimentatie zou – indien wenselijk geacht – veeleer op de weg van de wetgever liggen. Deze heeft nog tamelijk recent van een dergelijke wijziging afgezien. Uit een initiatiefwetsvoorstel5 dat mede ertoe strekte nihilbedingen bij voorhuwelijkse huwelijkse voorwaarden mogelijk te maken, zijn de desbetreffende bepalingen immers geschrapt.”

De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep.

Cassatieblog.nl

Share This