HR 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:80
De curator kan hetgeen na het intreden van het faillissement aan een schuldeiser is betaald op de voet van art. 23 Fw slechts terugvorderen voor zover die betaling resulteert in een vermindering van het actief van de boedel, dan wel in een vermeerdering van het passief van de boedel. Daarvan is in dit geval geen sprake.
De feiten, de vordering en de beslissingen in de feitelijke instanties
Bleiswijk Boeketservice B.V. (BB) huurde bedrijfsruimte van Coöperatie Royal Floraholland U.A. (RFH). Op 2 oktober 2012 is BB failliet verklaard. Op 3 oktober 2012 is vanaf de door BB bij ABN Amro aangehouden bankrekening € 4.518,09 overgeboekt naar de bankrekening van RFH. De bankrekening van BB vertoonde ten tijde van de faillietverklaring een negatief saldo. De overboeking is geschied op basis van een automatische incasso.
De curator vordert veroordeling van RFH tot betaling van € 4.518,09. Hij baseert zijn vordering op art. 23 Fw, waaruit voortvloeit dat BB vanaf 2 oktober 2012 om 00.00 uur niet langer rechtshandelingen kon verrichten die haar vermogen raken. De betaling van € 4.518,09 aan RFH op 3 oktober 2012 was daarom volgens de curator onverschuldigd.
De kantonrechter heeft de vordering van de curator afgewezen. Het hof heeft het vonnis vernietigd en heeft de vordering van de curator alsnog toegewezen.
Het oordeel van de Hoge Raad
De Hoge Raad stelt voorop dat het faillissement tot gevolg heeft dat de rechtspositie van alle bij de boedel betrokkenen onveranderlijk wordt en dat de rechtspositie van een schuldeiser niet meer te zijnen gunste mag worden gewijzigd. Dit fixatiebeginsel vindt zijn uitdrukking onder meer in de art. 20, 23 en 24 Fw. Het fixatiebeginsel en deze artikelen beogen aan de schuldeisers bescherming te bieden zowel tegen een vermindering van het actief van de boedel dat in het faillissement voor verdeling onder de schuldeisers beschikbaar is, als tegen een vermeerdering van het passief van de boedel waardoor de uitkering in het faillissement voor de schuldeisers lager wordt.
Het strookt met deze bescherming om aan te nemen dat de curator hetgeen na het faillissement aan een schuldeiser is betaald op de voet van art. 23 Fw slechts kan terugvorderen voor zover die betaling resulteert in een vermindering van het actief van de boedel, dan wel in een vermeerdering van het passief van de boedel. In dit geval heeft de betaling aan RFH niet geresulteerd in een vermindering van het actief. De rekening van BB vertoonde bij het intreden van het faillissement immers al een debetsaldo. Die betaling heeft evenmin geresulteerd in een vermeerdering van het passief. Weliswaar is door de betaling aan RFH de schuld van BB aan ABN Amro toegenomen, maar ingevolge art. 24 Fw is de boedel daarvoor niet aansprakelijk, nu de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat de boedel door die betaling niet is gebaat. Dit betekent dat het fixatiebeginsel en art. 23 Fw geen grondslag bieden voor toewijzing van de vordering van de curator.
De Hoge Raad zet vervolgens uiteen dat de toewijzing van de vordering van de curator ook niet kan steunen op een ontoelaatbare doorbreking van de paritas creditorum. De paritas creditorum ziet slechts op de gelijke behandeling waarop schuldeisers aanspraak hebben bij de voldoening van hun vorderingen uit (de opbrengst van) de goederen van de schuldenaar (art. 3:277 BW). De betaling aan RFH heeft niet plaatsgevonden uit een actief van de boedel en daardoor is ook geen aanspraak op de boedel ontstaan. Van een ontoelaatbare doorbreking van de paritas creditorum is daarom geen sprake.
Afdoening
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. Deze afdoening is conform de conclusie van A-G Snijders.