HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2380 (Eigenaren/gemeente Pijnacker-Nootdorp)

(i) Met de invoering van de vervroegde onteigening en de vervroegde plaatsopneming is door de wetgever tijdswinst beoogd. Dat doel kan ook worden gediend als beide procedures kort na elkaar aanhangig worden gemaakt, en het staat de onteigenende partij dan ook vrij dit te doen. (ii) Als de rechtbank de vervroegde onteigening uitspreekt, moet zij daarbij ook (in het dictum) de onteigenende overheid veroordelen om bijkomende voorzieningen (zoals een aanbod tot voortgezet gebruik) gestand te doen.

 

Deze zaak gaat om de onteigening van een aantal percelen in Pijnacker. De rechtbank heeft in haar vonnis van 7 maart 2018 de vervroegde onteigening van de percelen uitgesproken. De eigenaren komen in cassatie op tegen deze beslissing. Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen. Daarin wordt geklaagd dat de rechtbank heeft verzuimd op een aantal punten in het dictum te beslissen en van een onjuiste rechtsopvatting zou zijn uitgegaan ten aanzien van de verhouding tussen de vervroegde plaatsopneming en de vervroegde onteigening.

Door de vervroegde onteigening (art. 54f Ow), ingevoerd met een wetswijziging in 1972, kunnen de momenten waarop de onteigening wordt uitgesproken en waarop de schadeloosstelling voor het onteigende wordt bepaald, uit elkaar worden gehaald. Tegelijk daarmee is de vervroegde plaatsopneming (art. 54a Ow) geïntroduceerd, waarmee de onteigenende overheid na terinzagelegging kan verzoeken om de benoeming van rechter-commissaris en deskundigen en bepaling van een dag waarop de plaatsopneming zal plaatsvinden. Met de introductie van deze procedures, en met de combinatie daarvan, is tijdswinst beoogd. De Hoge Raad overweegt dat dat doel ook kan worden gediend als beide procedures kort na elkaar aanhangig worden gemaakt. De opvatting dat het een onteigenende partij niet (steeds) vrij zou staan om op de voet van art. 54f Ow de vervroegde onteigening te vorderen kort na het aanhangig maken van een procedure tot voorlopige plaatsopneming (in dit geval werd op 7 juli 2017 het verzoek om een vervroegde plaatsopneming gedaan en werd op 10 juli 2017 de vervroegde onteigening gevorderd), is onjuist. De klachten van dit onderdeel 1 falen daarom. A-G Valk noemt HR 28 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4927, waarin al was beslist dat in art. 54g Ow niet moet worden gelezen dat een verzoek om vervroegde onteigening pas kan worden gedaan nadat de voorlopige plaatsopneming heeft plaatsgevonden.

Op grond van art. 54i lid 1 Ow spreekt de rechtbank de vervroegde onteigening uit met onder meer bepaling van de door de onteigenende partij te treffen bijkomende voorzieningen, indien deze in diens aanbod zijn opgenomen. Tijdens de zitting is een aanbod tot voortgezet gebruik van het onteigende voor een redelijke termijn gedaan. Onderdeel 2 klaagt dat de rechtbank dit aanbod ten onrechte niet heeft opgenomen in het dictum in de vorm van een veroordeling van de gemeente tot gestanddoening van dit aanbod. Dit onderdeel is gegrond. De Hoge Raad kan de zaak op dit punt zelf afdoen en bepaalt in het dictum dat de gemeente het aanbod op verlangen van eisers gestand zal doen.

Onderdeel 3 klaagt dat de rechtbank heeft verzuimd een datum vast te stellen waarop het deskundigenrapport neergelegd moet worden (art. 54j lid 2 Ow). De Hoge Raad beslist dat deze klacht vanwege het ontbreken van belang niet tot cassatie leiden. De eigenaren kunnen de rechtbank in het vervolg van de procedure namelijk verzoeken alsnog een datum vast te stellen waarop het deskundigenrapport neergelegd zal moeten worden.

Cassatieblog.nl

Share This