HR 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:462
Het bevel tot aftrek van voorarrest (art. 27 lid 1 Sr) ziet ook op de gevangenisstraf ten aanzien waarvan de rechter met toepassing van art. 14a Sr heeft bepaald dat die straf of een gedeelte daarvan onder voorwaarden niet zal worden tenuitvoergelegd. Indien de duur van het voorarrest langer is dan de duur van het onvoorwaardelijk deel van de straf en de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke deel wordt bevolen, dient het voorarrest op dat voorwaardelijk deel in mindering te worden gebracht.
Art. 27 lid 1 Sr bepaalt dat bij het opleggen van gevangenisstraf de rechter beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering of in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat het verzuim toepassing te geven aan de wettelijk voorgeschreven aftrek van dit artikel een onmiddellijk kenbare fout vormt die zich voor eenvoudig herstel leent door de rechter die op de zaak heeft gezeten (HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ7243 en HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478). In gevallen waarin de veroordeelde en het openbaar ministerie van mening verschillen over het antwoord op de vraag of al dan niet sprake is van een evidente vergissing van de strafrechter, kan een executiegeschil bij de burgerlijke rechter ontstaan.
De zaak die leidde tot het hier te bespreken arrest betrof zo’n executiegeschil. Daarin was echter niet de vraag aan de orde of de strafrechter een evidente vergissing had gemaakt: de strafrechter had art. 27 Sr toegepast. In deze zaak ging het om de vraag of de door de strafrechter bevolen aftrek beperkt bleef tot het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf, of dat die aftrek ook betrekking had over het voorwaardelijke gedeelte, waarvan later – door dezelfde strafrechter – de tenuitvoerlegging is gelast. In dit concrete geval was het totaal van de aan de veroordeelde opgelegde onvoorwaardelijke (4 maanden) én voorwaardelijke (4 maanden) gevangenisstraf gelijk aan de tijd die hij in voorarrest had doorgebracht (8 maanden). In het door de veroordeelde aangespannen kort geding vorderde hij een verbod op de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf (waarvan de strafrechter de tenuitvoerlegging had gelast), omdat de periode van het voorarrest ook in mindering zou moeten te worden gebracht op het voorwaardelijke deel. Per saldo zou hij dus niet meer hoeven te zitten. De voorzieningenrechter wees die vordering af.
In hoger beroep gaf het hof de Staat het bevel met de tenuitvoerlegging te wachten totdat zou zijn beslist op een door eiser ingesteld gratieverzoek. Het hof overwoog hierbij nog dat de oplegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf (en het stellen van bijzondere voorwaarden) zinledig zou zijn, indien het ondergane voorarrest ook op de voorwaardelijke gevangenisstraf in mindering moest worden gebracht. Omdat eiser echter alsnog de hem opgelegde voorwaarden leek na te komen (het ondergaan van behandeling voor een persoonlijkheidsstoornis), zag het hof aanleiding de Staat te gebieden de uitkomst van het gratieverzoek af te wachten.
In cassatie komt de veroordeelde op tegen het oordeel van het hof dat het ondergane voorarrest (slechts) in mindering wordt gebracht op het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf. Hij betoogt dat dit oordeel onjuist is en dat het voorarrest – voor zover dat de duur van het reeds ten uitvoer gelegde onvoorwaardelijk deel van de straf overstijgt – ook in mindering moet worden gebracht op het voorwaardelijk deel. Dat betoog vindt gehoor bij de Hoge Raad.
De Hoge Raad overweegt dat de rechter bij veroordelingen tot een gevangenisstraf als bedoeld in art. 14a lid 1 en lid 2 Sr kan bepalen dat de straf of een gedeelte ervan niet zal worden tenuitvoergelegd. Als art. 14a Sr wordt toegepast, gelden voorwaarden en stelt de rechter een proeftijd vast. Op grond van art. 27 lid 1 Sr moet de rechter, als hij een tijdelijke vrijheidsstraf oplegt, bepalen dat de tijd die in voorarrest is doorgebracht vóór tenuitvoerlegging van de uitspraak, bij de tenuitvoerlegging geheel in mindering zal worden gebracht. Dat bevel ziet, aldus de Hoge Raad, ook – en kennelijk: in alle gevallen – op de gevangenisstraf die op grond van art. 14a Sr voorwaardelijk is opgelegd. De Hoge Raad vervolgt:
4.2 (…) Dit betekent dat indien de duur van het voorarrest langer is dan de duur van het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf en de tenuitvoerlegging wordt bevolen van het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf – welk bevel meebrengt dat het voorwaardelijke deel moet worden tenuitvoergelegd (vgl. HR 27 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:500, NJ 2015/232) -, bij die tenuitvoerlegging het resterende gedeelte van de duur van het voorarrest daarop in mindering moet worden gebracht.”
In deze zaak – waarin het onvoorwaardelijke en voorwaardelijke deel van de straf samen gelijk zijn aan de duur van het voorarrest – brengt dit dus mee dat aan het bevel tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk deel van de straf geen uitvoering kan worden gegeven.
De Hoge Raad gaat over tot vernietiging en doet de zaak zelf af (“De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat de vordering op grond van het voorgaande op de hierna volgende wijze toewijsbaar is.”).
Conclusie uit dit alles is dat de strafrechter niet mag bepalen dat voorarrest enkel in mindering wordt gebracht op het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf. Als de strafrechter wil voorkomen dat de voorwaardelijke strafoplegging zinledig is (omdat de duur van het voorarrest gelijk is aan het onvoorwaardelijke en voorwaardelijke deel van de straf, of dat totaal overstijgt), zal hij daarom een gevangenisstraf moeten opleggen waarvan de duur die van het voorarrest overstijgt. Zoals Advocaat-generaal Langemeijer in zijn conclusie vóór dit arrest opmerkt, ging het in deze zaak niet om een geval waarin een veroordeelde een strafrestant van een vonnis wilde compenseren met de ten uitvoer te leggen vrijheidsstraf van een ander vonnis. Dat is op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad niet mogelijk (vgl. HR 27 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:500).
De Staat werd in cassatie bijgestaan door Hans van Wijk en Gijsbrecht Nieuwland, en in feitelijke instanties door Marte van Graafeiland.