Selecteer een pagina

HR 19 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:622

Deze zaak gaat over een interlandelijke adoptie vanuit Sri Lanka. De Hoge Raad vernietigt het oordeel van het hof dat (i) de Stichting die bij de adoptie van verweerster heeft bemiddeld en (ii) de Staat als toezichthouder jegens verweerster onrechtmatig hebben gehandeld.

Interlandelijke adoptie

Sinds 1956 is adoptie in Nederland mogelijk. Waar in Nederland aanvankelijk alleen adopties plaatsvonden van Nederlandse kinderen, is vanaf de jaren ’70 interlandelijke adoptie sterk opgekomen. Bij interlandelijke adoptie gaat het om de adoptie van in het buitenland geboren kinderen door Nederlandse adoptieouders.

Inmiddels is duidelijk dat er in het verleden bij interlandelijke adopties ernstige structurele misstanden plaatsvonden, ook bij adopties vanuit Sri Lanka (zie het rapport van de Commissie Onderzoek Interlandelijke Adoptie in het Verleden van 8 februari 2021). De Staat heeft voor de rol van de Staat bij deze misstanden aan geadopteerden excuses aangeboden. Ook worden er geen nieuwe interlandelijke adoptieprocedures opgestart.

Achtergrond zaak

Verweerster is in 1992 in Sri Lanka geboren en kort daarna geadopteerd door haar Nederlandse adoptieouders. Bij deze adoptie heeft de Stichting – een Nederlandse organisatie voor de bemiddeling bij interlandelijke adoptie – bemiddeld. De Stichting is een vergunninghouder als bedoeld in de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen (de Wobp). Op grond van die wet is de Staat belast met het toezicht op vergunninghouders, zoals de Stichting.

In de periode tussen 2009 en 2015 is verweerster op zoek gegaan naar haar biologische ouders, maar zonder succes. Er waren te weinig informatie en aanknopingspunten voorhanden. Ook is gebleken dat onder het nummer van haar geboorteakte een andere geboorte geregistreerd is, en dat in het ziekenhuis waar verweerster zou zijn geboren, geen vrouw bekend was met de naam van haar biologische moeder die is vermeld in de geboorteakte en op de afstandsverklaring.

Inzet en verloop van de procedure

In deze procedure vordert verweerster een verklaring voor recht dat de Staat en de Stichting onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld, met veroordeling van de Staat en de Stichting tot vergoeding van de door haar geleden schade.

Het hof heeft – anders dan eerder de rechtbank – de vordering van verweerster toegewezen.

  • Naar het oordeel van het hof heeft de Stichting onvoldoende gedaan om de onzekerheid van verweerster over haar afkomst en de omstandigheden waaronder zij is afgestaan te voorkomen, onder meer door zonder meer te vertrouwen op de Sri Lankaanse papieren en genoegen te nemen met summiere informatie. Dat geldt volgens het hof temeer omdat er op dat moment al geruime tijd sprake was van duidelijke signalen van misstanden bij interlandelijke adopties, ook bij adopties uit Sri Lanka.
  • Volgens het hof hadden deze signalen destijds ook de Staat redelijkerwijs bekend zijn geweest. De Staat had, temeer gelet op deze signalen, naar het oordeel van het hof beter toezicht moeten houden op de Stichting, en striktere, meer individuele controle-eisen moeten stellen – en dus indringend moeten toetsen of de Stichting zich aan de wettelijke normen hield.

Oordeel Hoge Raad

De Hoge Raad stelt voorop dat uit de Wobp en het Besluit opneming buitenlandse pleegkinderen (Bobp) volgt dat de Stichting in beginsel mocht uitgaan van de juistheid van de bevindingen van de plaatselijke autoriteiten in Sri Lanka ten aanzien van de afstandsverklaring en van de juistheid van hun oordeel dat de adoptie in het belang van het kind was. Op de Stichting rustte wel een inspanningsverplichting om na te gaan of de vereiste procedures in Sri Lanka naar behoren waren doorlopen en om zoveel mogelijk achtergrond- en afstammingsgegevens te verzamelen.  Een verdergaande verplichting –  om ook zelf onderzoek te doen naar en informatie te verzamelen over de totstandkoming van de afstandsverklaring en de vraag of de adoptie in het belang van het kind was – brachten de Wobp en het Bobp echter niet mee.

De vraag is dan of de Stichting – ook als zij de op haar rustende inspanningsverplichting niet zou hebben geschonden – onzorgvuldig heeft gehandeld jegens verweerster door, ondanks de algemene signalen van misstanden, (i) niet meer moeite te doen om zoveel mogelijk informatie te verkrijgen over de redenen voor afstand en over de afkomst van het te adopteren kind en (ii) om na te gaan of en hoe was onderzocht dat de biologische moeder op naar Nederlandse maatstaven aanvaardbare wijze afstand had gedaan van haar kind. Bij de beantwoording van die vraag dienen alle omstandigheden van het geval te worden betrokken. Daartoe horen algemene signalen van misstanden, maar ook de omstandigheden van het concrete geval. Niet valt immers in te zien waarom de omstandigheden van het concrete geval zonder belang zouden zijn bij de beoordeling van de van de Stichting te verlangen zorgvuldigheid. Het hof heeft deze door de Stichting en de Staat aangevoerde omstandigheden van het concrete geval echter niet kenbaar in zijn afweging betrokken. Daarmee is het hof ofwel uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, ofwel heeft het zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. Het oordeel van het hof dat de Stichting onrechtmatig heeft gehandeld, blijft dus niet in stand.

Dat geldt ook voor het oordeel van het hof dat de Staat als toezichthouder aansprakelijk is. Het hof heeft terecht overwogen dat het handelen van de Staat als toezichthouder terughoudend moet worden onderzocht op onrechtmatigheid. Maar, zo vervolgt de Hoge Raad:

“Anders echter dan het hof overweegt, volgt uit de van toepassing zijnde regelgeving niet dat op de Staat als toezichthouder de plicht rust om indringend te toetsen of de Stichting zich in een concreet geval van adoptie aan de wettelijke normen hield (zie hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7.9-7.10 [kort gezegd: het ging om controle middels jaarlijkse rapportages van de vergunningshouders over hun werkzaamheden, en verdergaande controle werd destijds niet nodig geacht]). Evenmin kan dit oordeel in een geval als het onderhavige, waarin de adoptie volgens de in Nederland geldende regelgeving en procedures is verlopen, worden gedragen door de door het hof genoemde algemene signalen over misstanden. Het oordeel van het hof geeft dan ook blijk van een miskenning van de te betrachten terughoudendheid waarmee het handelen van de Staat als toezichthouder moet worden onderzocht, of is ontoereikend gemotiveerd.”

Het oordeel van de Hoge Raad is in lijn met de conclusie van A-G Snijders, die zijn conclusie als volgt afsluit:

“De crux van deze zaak in cassatie is denk ik voor een deel de veranderde kijk op interlandelijke adopties. Dit verklaart voor een deel het partijdebat. (…) Ook het oordeel van het hof is denk ik voor een deel ingegeven door de veranderde kijk op interlandelijke adopties. Het hof redeneert ernaar toe dat de Stichting destijds om alle informatie had moeten vragen – in dat verband ‘al het mogelijke’ had moeten doen – waarvan we nu vinden dat geadopteerden daarvan kennis moeten kunnen nemen, welke mening we nu hebben omdat we nu weten hoe groot het belang daarvan voor hen is, door de ervaringen van de grote groep van volwassen geadopteerden die inmiddels in ons land bestaat.

(…)

Het in deze zaak gewraakte handelen van de Stichting moet worden beoordeeld naar de destijds geldende regels en maatstaven. De Stichting mocht immers bij haar handelen afgaan op de regels zoals deze destijds bestonden. Dat is een fundamentele regel. Hoewel het hof deze regel bij zijn oordeel uitdrukkelijk voorop heeft gesteld (…), heeft het die daarna uit het oog verloren, door bij zijn verdere beoordeling uit te gaan van de huidige inzichten. (…)

Hiernaast zijn ook de oordelen van het hof dat de Stichting geen beroep kan doen op de ingetreden verjaring, en dat is voldaan aan de eisen voor toezichthoudersaansprakelijkheid van de Staat, niet naar behoren gemotiveerd. (…)

Al het voorgaande neemt uiteraard niet weg dat [verweerster] evident ernstig is gedupeerd door het gebrek aan gegevens over haar afkomst en achtergrond, met alle emotionele en psychische schade van dien (die het hof in zijn arrest noemt). Dat leidt echter als zodanig nog niet tot aansprakelijkheid van de Stichting of de Staat.”

De Staat is in cassatie bijgestaan door Sikke Kingma en de auteur.

Cassatieblog.nl

Share This