HR 23 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU1709

Voor een wijziging van eerder overeengekomen (kinder)alimentatie wegens gewijzigde omstandigheden (art. 1:401 lid 1 BW) is noodzakelijk, maar ook voldoende dat deze alimentatie vanwege de wijziging in omstandigheden niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Het hof stelde in dit geval ten onrechte de eis dat de vrouw had moeten aantonen dat de alimentatie was aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.

Bij hun echtscheiding in 2003 zijn de man en de vrouw zowel partner- als kinderalimentatie overeengekomen. Het echtscheidingsconvenant en het kinderconvenant, waarin apart de afspraken over de kinderalimentatie waren opgenomen, zijn opgenomen in de echtscheidingsbeschikking van 25 juni 2003. De kinderalimentatie bedroeg € 140 per kind per maand, aangevuld met een aparte post van € 240 per maand voor de kosten van naschoolse opvang van de beide kinderen. In deze procedure heeft de vrouw om verhoging van de alimentatie tot € 612 per kind per maand verzocht, onder meer op de grond dat de kosten voor de naschoolse opvang een groot twistpunt tussen partijen vormden. Zij verzocht om wijziging met ingang van 1 mei 2003.

Art. 1:401 lid 1 BW bepaalt dat de rechter een door de rechter vastgestelde of door partijen overeengekomen alimentatie kan wijzigen als blijkt dat deze door een wijziging van omstandigheden niet meer aan de maatstaven voldoet. Het moet gaan om een relevante wijziging van omstandigheden en daarvan is sprake als zij leidt tot een verandering in de behoefte aan de zijde van de alimentatiegerechtigde, danwel tot een verandering in de draagkracht van de alimentatieplichtige. Het gaat in essentie om een verstoring van de balans tussen behoefte en draagkracht. Is zo’n relevante wijziging opgetreden, dan dient de alimentatierechter de alimentatie opnieuw vast te stellen onder volledige herbeoordeling van alle relevante omstandigheden (zie o.a. HR 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7672).

In deze zaak werd het wijzigingsverzoek door het hof afgewezen, omdat de vrouw niet had aangevoerd dat de oorspronkelijke alimentatie was aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Het hof hecht bij zijn oordeel belang aan het feit dat partijen in het kinderconvenant uitdrukkelijk onderscheiden hadden tussen de kinderalimentatie en de kosten voor naschoolse opvang en dat niet was gebleken dat een wijziging in laatstgenoemde kosten van invloed zou zijn op de overeengekomen kinderalimentatie. In cassatie klaagt de vrouw met succes dat het hof hiermee de verkeerde toetsingsmaatstaf heeft aangelegd. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof:

“De klacht slaagt. Het hof, dat (in rov. 6) tot uitgangspunt heeft genomen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden na het aangaan van de convenanten, heeft miskend dat ingevolge art. 1:401 lid 1 BW een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud reeds kan worden gewijzigd, wanneer zij nadien door een wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.” (rov. 3.3).

Met deze uitspraak bevestigt de Hoge Raad dat art. 1:401 lid 1 BW de door het hof gestelde – hoge – eisen niet stelt. Art. 1:401 lid 1 BW vergt niet meer en niet minder dan een relevante wijziging van omstandigheden waardoor de alimentatie niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Eerder oordeelde de Hoge Raad dat een verzoek ex art. 1:401 lid 1 BW (dus) ook niet slechts toewijsbaar is wanneer de omstandigheden waarop de verzoeker zich beroept, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat de ander ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten (HR 14 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3554). Die maatstaf geldt  ingevolge art. 1:159 lid 3 BW wel in de situatie waarin de ex-echtelieden partneralimentatie zijn overeengekomen, die vergezeld gaat van een niet-wijzigingsbeding in de zin van het eerste lid van genoemde bepaling. Dat in zo’n geval een hogere drempel moet worden beslecht, ligt ook wel voor de hand juist omdat partijen in zichzelf in het niet-wijzigingsbeding bewust beperken in de mogelijkheden om de partneralimentatie op een later moment te wijzigen.

Nadien opgetreden wijziging?

De toetsingsmaatstaf die het hof voorstond (grove miskenning van wettelijke maatstaven) is – net als het zojuist genoemde art. 1:59 lid 3 BW – een afwijking van de maatstaf van art. 1:401 BW en komt terug in art. 1:401 lid 5 BW. Daarin is bepaald dat de alimentatie gewijzigd kan worden als blijkt dat zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Die wijzigingsmogelijkheid staat ook open zonder dat sprake is van een wijziging van de omstandigheden.

Intrigerende vraag is waarom het hof toch aansluiting bij deze maatstaf heeft gezocht. Het hof refereert aan het gegeven dat partijen in het kinderconvenant een onderscheid hadden gemaakt tussen de kosten van de naschoolse opvang en de (overige) kinderalimentatie. Maar dat gegeven maakt – zoals ook A-G Wuisman opmerkt in onderdeel 2.1 van zijn conclusie – nog niet duidelijk waarom het wijzigingsverzoek in de sleutel van art. 1:401 lid 5 BW zou moeten worden beoordeeld. Wellicht laat de keuze van het hof zich verklaren door het gegeven dat de kinderalimentatie op 25 juni 2003 was vastgesteld, maar dat de vrouw (in 2009) wijziging verzocht per 1 mei 2003, dus met ingang van een daarvóór gelegen datum. Want hoe verhoudt haar stelling dat de kosten voor de naschoolse opvang hoger waren dan in het kinderconvenant was overeengekomen, zich dan tot art. 1:401 lid 1 BW, waar het gaat om een wijziging van de alimentatie op de voet dat “zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen”?

Het lijkt erop dat deze vraag geen deel meer uitmaakte van het processuele debat. De rechtbank had namelijk al vastgesteld dat sprake was van een wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 lid 1 BW. Tegen dit oordeel heeft de man in hoger beroep geen grieven gericht (zie rov. 3.2.2 en 3.3), zodat het hof – gelet op het grievenstelsel – daarvan uit moest gaan. Zoals A-G Wuisman onder 2.2 opmerkt: “Uit lid 1 van artikel 1:401 BW volgt dat dan een overeenkomst inzake levensonderhoud voor wijziging of intrekking in aanmerking komt.” Voor het stellen van extra eisen om tot wijziging te kunnen overgaan is dan geen plaats meer.

Cassatieblog.nl

Share This