HR 25 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:773 (Avonwick Holdings/VI Holding)
Voor het antwoord op de vraag wanneer ‘een eis in de hoofdzaak is ingesteld’ als bedoeld in art. 700 lid 3 Rv, is niet bepalend wanneer de wederpartij (de beslagdebiteur) van het instellen van de eis in de hoofdzaak op de hoogte is (gesteld). Beslissend is het moment waarop de procedure in de hoofdzaak aanhangig is. Aan het ingesteld zijn (aanhangig zijn) van de eis in de hoofdzaak staat niet in de weg dat de proceshandeling een ‘ex parte’-karakter heeft.
Bij het verlenen van verlof voor conservatoir beslag bepaalt de voorzieningenrechter een termijn waarbinnen de ‘eis in de hoofdzaak’ moet worden ‘ingesteld’ (art. 700 lid 3 Rv), als die hoofdzaak nog niet is ingesteld. Wordt binnen die termijn geen eis in de hoofdzaak ingesteld, dan vervalt het beslag. De gedachte hierachter is om te voorkomen dat de schuldeiser het beslag alleen als pressiemiddel gebruikt en na het leggen van het beslag blijft stilzitten (zie bijvoorbeeld HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6082). Het is immers de bedoeling dat de gegrondheid en de omvang van het door de beslaglegger ingeroepen vorderingsrecht wordt getoetst door de rechter, zodat het beslag (al dan niet) kan overgaan in een executoriaal beslag.
In de rechtspraak van de Hoge Raad is het begrip ‘eis in de hoofdzaak’ ruim uitgelegd. De eis in de hoofdzaak kan bijvoorbeeld ook in een procedure buiten Nederland worden ingesteld, en het kan om verschillende soorten procedures gaan, zoals het voegen als benadeelde in een strafzaak (zie bijvoorbeeld CB 2011-74). Van belang is dat het gaat om een met voldoende waarborgen omgeven procedure, en dat de datum waarop deze eis wordt ingesteld, voldoende vast staat.
In deze zaak had Avonwick conservatoir beslag gelegd ten laste van VI Holding. Binnen de termijn in de hoofdzaak (zelfs nog: vóór de beslaglegging) had Avonwick in een lopende Engelse procedure proceshandelingen verricht om VI Holding in rechte te betrekken: zij had een zogenaamde ‘motion to join’ ingediend, waarmee toestemming wordt gevraagd een partij aan een procedure toe te voegen en een ‘amended claim form’ ingediend, waarmee Avonwick haar eis vermeerderde met vorderingen tegen VI Holding. Die ‘amended claim form’ was echter pas na de termijn voor het instellen van de eis in de hoofdzaak aan VI Holding betekend. VI Holding vorderde daarom opheffing van het beslag. Dat werd door het hof toegewezen, omdat de ‘motion to join’ en de ‘amended claim form’ slechts zouden zijn aan te merken als ‘voorbereidingshandelingen’. Het ex parte-karakter (“ex parte” betekent dat het stuk eenzijdig is ingediend zonder de wederpartij op de hoogte te stellen) daarvan staat, in het licht van de betrokken belangen van de beslagdebiteur, eraan in de weg dat dit (naar Nederlands recht) als het instellen van de eis in de hoofdzaak wordt aangemerkt, zo oordeelde het hof.
Avonwick kwam hiertegen op in cassatie. Zij betoogde dat dat het hof een te strenge maatstaf had gehanteerd bij de beantwoording van de vraag wanneer een proceshandeling is aan te merken als het instellen van een eis in de hoofdzaak als bedoeld in art. 700 lid 3 Rv. Aan het vereiste van art. 700 lid 3 Rv is al voldaan als binnen de termijn, op een met zekerheid vast te stellen datum, een procedure aanhangig is gemaakt waarin de gegrondheid en de omvang van de vordering ter verzekering van de voldoening waarvan het beslag strekt, kunnen worden getoetst. Het ex parte-karakter van die handelingen doet daar niet aan af, zo voerde zij in cassatie aan, met een verwijzing naar onder meer de verzoekschriftprocedure en het aanhangig maken van een vordering onder KEI-procesrecht door het indienen van een procesinleiding: dat zijn beide manieren om een eis in de hoofdzaak in de zin van art. 700 lid 3 Rv in te stellen. De wederpartij komt daar echter pas van op de hoogte als de rechtbank haar benadert met een bericht dat een verweerschrift kan worden ingediend, of door het ter kennis brengen van het oproepingsbericht.
De Hoge Raad volgt dat betoog. Hij overweegt:
“3.5.1. Voor het antwoord op de vraag wanneer ‘een eis in de hoofdzaak is ingesteld’ als bedoeld in art. 700 lid 3 Rv, is niet bepalend wanneer de wederpartij (de beslagdebiteur) van het instellen van de eis in de hoofdzaak op de hoogte is (gesteld). Beslissend is het moment waarop de procedure in de hoofdzaak aanhangig is. Aan het ingesteld zijn (aanhangig zijn) van de eis in de hoofdzaak staat, anders dan het hof heeft geoordeeld, niet in de weg dat de proceshandeling een ‘ex parte’-karakter heeft.Naar Nederlands procesrecht kan een zaak aanhangig zijn door de indiening van een inleidend processtuk, zonder dat dit de wederpartij of andere belanghebbenden al heeft bereikt. Zo is een procedure die met een verzoekschrift moet worden ingeleid, aanhangig vanaf de dag van indiening daarvan bij het gerecht (art. 278 lid 2 Rv in verbinding met art. 69 lid 1 Rv) en is een procedure onder het KEI-procesrecht aanhangig met ingang van de dag waarop de procesinleiding is ingediend (art. 125 (nieuw) Rv). Eerst daarna wordt de wederpartij of worden de belanghebbenden opgeroepen en aldus van de procedure op de hoogte gebracht.
3.5.2. Indien de eis in de hoofdzaak wordt ingesteld in een procedure in het buitenland, dient het tijdstip van aanhangigheid van die procedure te worden bepaald aan de hand van het desbetreffende buitenlandse recht. Deze regel sluit aan bij de Unierechtelijke regelingen vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.8 en 2.9.
3.5.3. Uit het hiervoor in 3.5.1 en 3.5.2 overwogene volgt dat het hof had moeten onderzoeken op welk moment de Engelse procedure naar Engels recht aanhangig was en, in het bijzonder, of het aan de Engelse rechter voorleggen van de ‘motion to join’, dan wel het indienen bij de Engelse rechter van de ‘amended claim form’ naar dat recht tot aanhangigheid heeft geleid. Het onderdeel slaagt derhalve.”
De Hoge Raad wijst er nog op dat de beslaglegger na het instellen van de eis in de hoofdzaak de procedure niet onredelijk mag vertragen. Hij moet dan ook met redelijke voortvarendheid de eventueel noodzakelijke vervolgstappen te zetten, zoals de betekening of kennisgeving van het inleidende processtuk of daarmee gelijk te stellen stuk aan de wederpartij (de beslagdebiteur).
Avonwick is in cassatie bijgestaan door de auteur en Maarten Jansen.