HR 5 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:198 (werkneemster / Medline Harderberg)
De werknemer kan ter zake van een vordering tot doorbetaling van loon bij ziekte (art. 7:629 lid 1 BW) slechts in de kosten van de werkgever als bedoeld in art. 237 Rv worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht (art. 7:629a lid 6 BW). ´s Hofs oordeel – dat erop neer komt dat werkneemster is aan te merken als de in het ongelijk te stellen partij – is onvoldoende voor het aannemen van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
Achtergrond van deze zaak
Eiseres in cassatie (hierna: werkneemster) was in dienst bij tandartspraktijk Medline Hardenberg B.V. (hierna: “Medline”). Nadat werkneemster een ongeluk kreeg, verscheen zij niet meer op haar werk.
Werkneemster heeft bij de kantonrechter een vordering tot doorbetaling van loon bij ziekte (art. 7:629 BW) ingediend. De kantonrechter heeft werkneemster echter niet-ontvankelijk verklaard, omdat de inleidende dagvaarding te summier was en niet voldeed aan de eisen van de art. 21 jo. 111 Rv (de waarheidsplicht). Werkneemster had bovendien nagelaten nadien van de geboden mogelijkheid haar fouten te herstellen gebruik te maken en had voorts geen deskundigenverklaring (als bedoeld in art. 7:629a lid 1 BW) in het geding gebracht.
Werkneemster ging tegen deze uitspraak in hoger beroep, maar formuleerde geen grieven met betrekking tot het niet naleven van de artikelen 21 jo. 111 Rv (hetgeen een zelfstandige grond voor niet-ontvankelijkverklaring betrof). Het hof heeft daarop het vonnis bekrachtigd en werkneemster veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Werkneemster heeft beroep in cassatie ingesteld.
Cassatie
In cassatie bestrijdt werkneemster – voor zover relevant – haar proceskostenveroordeling in hoger beroep. Zij stelt zich op het standpunt dat de werknemer in geval van een vordering tot loondoorbetaling bij ziekte (art. 7:629 BW) ingevolge art. 7:629a lid 6 BW slechts in de proceskosten van de werkgever kan worden veroordeeld (als bedoeld in art. 237 Rv), indien sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Dat is in deze zaak echter niet het geval.
De Hoge Raad acht de klacht gegrond en oordeelt daartoe als volgt (rov. 3.4.2):
“3.4.2 Art. 7:629a lid 6 BW bepaalt dat de werknemer ter zake van een vordering als bedoeld in het eerste lid (een vordering tot doorbetaling van loon bij ziekte op de voet van art. 7:629 BW) slechts in de kosten van de werkgever als bedoeld in art. 237 Rv wordt veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De bepaling stemt overeen met art. 8:75 lid 1 Awb, dat voor de invoering van de Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (Stb. 1996/134) van toepassing was op procedures krachtens de Ziektewet. Uit de parlementaire geschiedenis met betrekking tot art. 7:629a BW en de voorloper daarvan, art. 7A:1638ca (oud) BW, blijkt dat de bepaling ertoe strekt veilig te stellen dat de overgang van het publieke naar een privaat stelsel niet tot financiële drempels leidt, die de werknemer ervan kunnen weerhouden zijn recht op loondoorbetaling zo nodig voor de rechter af te dwingen (Kamerstukken II 1995-1996, 24 439, nr. 3, p. 65). Voorts blijkt uit die parlementaire geschiedenis dat de wetgever met de invoering van art. 7:629a lid 6 BW beoogt ‘dat de werknemer, behoudens misbruik van procesrecht, niet in de proceskosten wordt veroordeeld’ (Kamerstukken II 1995-1996, 24 439, nr. 3, p. 14).”
De Hoge Raad overweegt voorts (rov. 3.4.3) dat het hof de proceskostenveroordeling van werkneemster enkel heeft gemotiveerd door haar aan te merken als de in het ongelijk te stellen partij. Het niet voldoende onderbouwen van haar vordering kan echter niet als kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht worden aangemerkt.
Nu uit de stukken niet anderszins blijkt dat werkneemster kennelijk onredelijk gebruik heeft gemaakt van het procesrecht, doet de Hoge Raad de zaak zelf af en compenseert de kosten van het hoger beroep (rov. 3.4.4). De Hoge Raad veroordeelt Medline in de kosten van het geding in cassatie, nu Medline in feitelijke instanties aanspraak heeft gemaakt op een proceskostenveroordeling van werkneemster en de beslissing van het hof op dat punt in cassatie heeft verdedigd (rov. 3.5).