HvJEU 13 oktober 2011, C-139/10 (Prism Investments / mr. J.A. van der Meer q.q.).
Artikel 45 EEX-Verordening staat eraan in de weg dat de rechter die moet beslissen op het rechtsmiddel van art. 43-44 EEX-Vo, een verklaring waarbij een beslissing uitvoerbaar wordt verklaard weigert of intrekt op een andere grond dan de in de artikelen 34-35 EEX-Vo genoemde gronden, zoals de grond dat die beslissing in de lidstaat van herkomst al is uitgevoerd.
Op Cassatieblog.nl zullen ook uitspraken worden besproken van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU), waarin antwoord wordt gegeven op prejudiciële vragen die de Hoge Raad in civiele cassatieprocedures heeft gesteld over de uitleg van het recht van de Europese Unie. Het hier besproken arrest gaat over de uitleg van art. 45 van Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, kortweg: de EEX-Verordening (EEX-Vo).
De curator van Arilco Holland BV wilde in Nederland een vonnis ten uitvoer leggen waarin Prism Investments BV werd veroordeeld tot betaling van ruim 1 miljoen euro. Het ging om een Belgisch vonnis, en de curator vroeg daarom aan de Voorzieningenrechter in de rechtbank Den Bosch om het arrest van de Belgische rechter in Nederland uitvoerbaar te verklaren conform de exequaturprocedure van de EEX-verordening. Die procedure is geregeld in art. 38-42 EEX-Vo en in de Uitvoeringswet EG-executieverordening. Dit is een snelle en eenvoudige procedure. De verklaring van uitvoerbaarheid (het exequatur) wordt volgens de EEX-Vo verleend als aan de formaliteiten is voldaan, wat alleen maar inhoudt dat de juiste (originele) stukken moeten zijn overgelegd. Enige inhoudelijke toetsing vindt niet plaats. De partij die in het vonnis is veroordeeld, wordt niet gehoord over de uitvoerbaarheid.
Die partij kan vervolgens wel een rechtsmiddel instellen (art. 43 EEX-Vo) bij – in Nederland – de rechtbank. In een soort verzetprocedure kan het exequatur worden aangevochten op een beperkt aantal gronden (art. 44-45 EEX-Vo), waarvan de belangrijkste zijn:
-
de erkenning van het vonnis is kennelijk strijdig met de openbare orde van de aangezochte lidstaat;
-
het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, is niet zo tijdig en op zodanige wijze als met het oog op zijn verdediging nodig was, aan de verweerder tegen wie verstek werd verleend, betekend of meegedeeld is, tenzij de verweerder tegen de beslissing geen rechtsmiddel heeft aangewend terwijl hij daartoe in staat was;
-
de beslissing is onverenigbaar met een tussen dezelfde partijen in de aangezochte lidstaat gegeven beslissing;
-
de beslissing is onverenigbaar met een beslissing die vroeger in een andere lidstaat of in een derde land tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits deze laatste beslissing voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in de aangezochte lidstaat.
Prism klaagde in de rechtsmiddelprocedure onder meer dat zij al – door verrekening – aan het Belgische vonnis had voldaan. De rechtbank wees dit bezwaar af, omdat volgens haar de EEX-procedure zich daar niet voor leende. Het verweer dat al aan het vonnis was voldaan, viel volgens de rechtbank niet onder de hierboven bedoelde gronden genoemd in de artikelen 34 en 35 EEX-Vo en zou daarom niet aan de orde kunnen komen.
Prism heeft dit oordeel in cassatie bestreden, en ook advocaat-generaal Strikwerda en de Hoge Raad dachten iets genuanceerder over de kwestie dan de rechtbank. Zo is in het toelichtende rapport bij het EEX-Verdrag (de voorloper van de EEX-Vo) van P. Jenard uiteengezet dat in de verzetprocedure van het EEX-Verdrag (die vergelijkbaar is met de rechtsmiddelprocedure van de EEX-Verordening), naast een beroep op de hiervoor aangehaalde weigeringsgronden, verweren kunnen worden gevoerd die gebaseerd zijn op feiten die na het geven van de buitenlandse beslissing zijn voorgevallen. In de Duitse uitvoeringswet van de EEX-Vo wordt dit zelfs uitdrukkelijk bepaald (art. 12 lid 1):
“Der Verpflichtete kann mit der Beschwerde, die sich gegen die Zulassung der Zwangsvollstreckung aus einer Entscheidung richtet, auch Einwendungen gegen den Anspruch selbst insoweit geltend machen, als die Gründe, auf denen sie beruhen, erst nach dem Erlass der Entscheidung entstanden sind.”
Als voorbeeld van zo’n grond is door Jenard het verweer genoemd dat de in de buitenlandse beslissing toegewezen vordering is tenietgegaan, dus precies het verweer dat Prism had gevoerd. Tégen het onderzoeken van zo’n verweer in de exequaturprocedure pleit echter dat deze procedure “doeltreffend en snel” moet zijn en dat deze zou worden vertraagd door een inhoudelijk naar de vraag of inderdaad al aan het vonnis is voldaan.
Bij arrest van 12 maart 2010 (LJN ECLI:NL:HR:2010:BK4932) heeft de Hoge Raad het Hof van Justitie van de Europese Unie de prejudiciële vraag voorgelegd:
“Verzet art. 45 EEX-Verordening zich ertegen dat de rechter die oordeelt over een rechtsmiddel, bedoeld in art. 43 of 44 van die verordening, de verklaring van uitvoerbaarheid weigert of intrekt op een andere dan een in art. 34 en 35 van de verordening genoemde grond die is aangevoerd tegen de tenuitvoerlegging van de uitvoerbaar verklaarde beslissing en die zich heeft voorgedaan nadat deze beslissing was gegeven, zoals de grond dat is voldaan aan die beslissing?”
De regeringen van Nederland, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk hebben zich vervolgens in hun ingediende memories aan de zijde van Prism geschaard. België, Zweden, Tsjechië en de Europese Commissie meenden echter dat in de EEX-procedure geen plaats was voor het bedoelde verweer.
Dat laatste standpunt is door advocaat-generaal J. Kokott en het Hof van Justitie nu gevolgd. Volgens het Hof is de EEX-procedure van uitvoerbaarverklaring slechts een formele controle van de door de verzoekende partij overgelegde documenten, en zou een verweer dat het vonnis al is uitgevoerd in de lidstaat van herkomst, de kenmerken van de procedure veranderen en de termijn ervan verlengen. Dat zou in strijd zijn met het in de verordening geformuleerde doel van doeltreffendheid en snelheid. Wanneer de partij die al heeft voldaan aan het vonnis toch nogmaals wordt aangesproken onder dat vonnis, moet hij dus maar een executiegeschil beginnen (zie bijvoorbeeld HR 22 december 2006, LJN ECLI:NL:HR:2006:AY9224).
Prism is in cassatie bijgestaan door Hans van Wijk en de auteur.