HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1167
Een materieel verkeerde beoordeling van enig onderdeel van een zaak is niet een kennelijke fout die zich voor herstel leent in de zin van art. 31 Rv.
Inkomsten die buiten de boedel vallen (art. 21 Fw)
Verzoeker is in juni 2006 failliet verklaard. Met de curator is hij overeengekomen dat de inkomsten van verzoeker van na 1 mei 2012 buiten de boedel vallen. Dit kan op grond van art. 21 Fw, dat een aantal uitzonderingen maakt op het uitgangspunt van art. 20 Fw dat het faillissement het hele vermogen van de schuldenaar omvat, en ook wat hij tijdens het faillissement verwerft. Op grond van art. 21 Fw lid 2 kunnen inkomsten die de gefailleerde gedurende het faillissement verkrijgt, buiten het faillissement blijven, als de rechter-commissaris dit bepaalt. Op 7 mei 2012 heeft de rechter-commissaris deze overeenkomst tussen de verzoeker en de curator bekrachtigd.
Bevel aan de curator ex art. 69 Fw
Op grond van art. 69 Fw kan o.a. de gefailleerde de rechter-commissaris verzoeken om een bevel aan de curator te geven. Verzoeker heeft op de voet van art. 69 Fw de rechter-commissaris verzocht de curator te bevelen om duidelijkheid te verschaffen over de inkomsten die binnenkomen maar buiten de boedel vallen, en om deze inkomsten aan hem door te betalen. De rechter-commissaris heeft dit verzoek afgewezen. Bij de mondelinge behandeling van het hoger beroep tegen die beschikking, hebben verzoeker en de curator een aanvullende overeenkomst gesloten. De rechtbank heeft daarna de beschikking van de rechter-commissaris vernietigd en de curator veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, begroot op € 1.189,-.
Procesverloop
Verzoeker vordert in de onderhavige procedure (wederom op grond van art. 69 Fw) een bevel aan de curator om aan de proceskostenveroordeling en de aanvullende overeenkomst te voldoen. De rechter-commissaris heeft deze verzoeken afgewezen. Hij meende dat geen sprake was van inkomsten waarvan de rechter-commissaris heeft bepaald dat zij buiten de boedel vallen, zoals door art. 21 Fw wordt vereist. De verzoeker heeft hoger beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechter-commissaris heeft op 26 augustus 2015 in een brief geschreven dat hem inmiddels is gebleken dat er wel degelijk een beschikking is als bedoeld in art. 21 Fw (namelijk de bekrachtiging van de overeenkomst tussen curator en verzoeker op 7 mei 2012), maar dat hij blijft bij zijn oordeel dat de verzoeken van verzoeker niet toewijsbaar zijn. De rechtbank heeft deze brief aangemerkt als een herziening van de in hoger beroep bestreden beschikking, en omdat tegen deze herziening geen hoger beroep is ingesteld, ontvalt de grond aan het hoger beroep voor wat betreft de overige verzoeken. Ten aanzien van de proceskostenveroordeling oordeelt de rechtbank dat deze in strijd is met de opzet van art. 67 Fw (de rechtbank schreef abusievelijk art. 27 Fw), maar dat deze kennelijke fout zich leent voor verbetering door analoge toepassing van art. 31 Rv (het verbeteren van kennelijke fouten), door te oordelen dat de rechter-commissaris dit deel van het verzochte terecht heeft afgewezen.
Cassatie: herstel kennelijke fout en geen appellabele beschikking
De klacht over het verbeteren op grond van art. 31 Rv acht de Hoge Raad gegrond. De Hoge Raad overweegt als volgt:
“3.3.2 Het onderdeel klaagt terecht dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Een kennelijke fout in de zin van art. 31 Rv kan slechts worden aangenomen indien voor partijen en derden direct duidelijk is dat van een vergissing sprake is (vgl. HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:847, NJ 2013/558 [zie ook CB 2013-165]). Daarvan is geen sprake in geval van een materieel verkeerde beoordeling van enig onderdeel van de zaak […]. Dat de in de beschikking van 9 juni 2015 uitgesproken proceskostenveroordeling volgens de rechtbank onjuist was wegens “strijd met de opzet van art. [67] Fw”, betekent derhalve niet dat die proceskostenveroordeling berustte op een kennelijke fout in de zin van art. 31 Rv. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat die door de rechtbank aangenomen onjuistheid alleen aan de orde kan worden gesteld door de aanwending van een rechtsmiddel (vgl. HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3476 [zie ook CB 2015-182].”
Ook het tweede onderdeel slaagt. De brief van 26 augustus 2015 is gericht aan de rechtbank en bevat het standpunt van de rechter-commissaris over de gegrondheid van het hoger beroep. Het oordeel dat deze brief een nieuwe beschikking bevat, is onbegrijpelijk. De Hoge Raad vernietigt de beschikking en verwijst naar het Hof Den Bosch voor verder behandeling.
A-G van Peursem had ook tot vernietiging geconcludeerd, maar meende dat het eerste middel zonder belang was en niet tot cassatie kon leiden. De proceskostenveroordeling die gevorderd werd, zou namelijk door de curator aan zichzelf (als bevrijdend betaaladres van de gefailleerde) moeten worden voldaan. De Hoge Raad heeft de AG daarin niet gevolgd, maar geoordeeld dat het Hof Den Bosch daarover moet oordelen.
De verzoeker is in cassatie bijgestaan door Sikke Kingma en Maarten Jansen .