HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1220
Bij een borgstelling voor bankkredieten is niet zonder meer de uitzondering op het toestemmingsvereiste van art. 1:88 lid 5 BW van toepassing. De maatstaf voor de toepasselijkheid van die uitzondering is of de rechtshandeling waarvoor de zekerheid wordt verstrekt, zelf behoort tot de rechtshandelingen die ten behoeve van de normale uitoefening van een bedrijf plegen te worden verricht.
Achtergrond
Het gaat in deze zaak om een accountant die zich borg heeft gesteld voor een door zijn vennootschap – waarvan hij indirect directeur-grootaandeelhouder was – aangetrokken financiering die werd verkregen van Rabobank. De financiering zag op de inkoop in een maatschap waarin de accountant zijn beroep ging uitoefenen. Twee jaar nadat de accountant zich in de maatschap had ingekocht, is de maatschap in financiële problemen gekomen en ontbonden. Rabobank heeft vervolgens de financieringsovereenkomst met de vennootschap van de accountant opgezegd en de gehele financiering opgeëist. Daarbij heeft Rabobank de accountant, op grond van de borgstelling, tot betaling van een bedrag van € 350.000 aangesproken.
De echtgenote van de accountant heeft daaropvolgend de borgtochtovereenkomst vernietigd, wegens het ontbreken van haar toestemming als bedoeld in artikel 1:88 BW. Dat artikel bepaalt dat een echtgenoot voor het verrichten van bepaalde rechtshandeling toestemming van de andere echtgenoot nodig heeft. Op grond van artikel 1:88 lid 1, aanhef en onder c, BW is (onder meer) toestemming vereist voor het sluiten van een overeenkomst waarbij de echtgenoot zich, anders dan in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf, als borg verbindt. Art. 1:88 lid 5 BW maakt daar een uitzondering op. Toestemming is niet vereist als de rechtshandeling wordt verricht door een bestuurder van een N.V. of B.V. met beperkte aansprakelijkheid , die daarvan alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid der aandelen houdt en mits zij geschiedt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschap.
De rechtbank wees de vordering van Rabobank af. Het hof bekrachtigde dat vonnis. Volgens het hof kon het aangaan van de financiering ten behoeve van de inkoop in een maatschap, mede gelet op het bestaan van alternatieven, niet worden aangemerkt als een rechtshandeling die kenmerkend is, in die zin dat zij ten behoeve van de normale uitoefening van het beroep van accountant gebruikelijk is. De uitzondering op het toestemmingsvereiste uit art. 1:88 lid 5 BW was naar het oordeel het hof dan ook niet van toepassing. Nu er geen toestemming was verleend en deze wél was vereist, heeft de echtgenote de borgtochtovereenkomst kunnen vernietigen, aldus het hof.
Cassatie
In cassatie betoogt Rabobank (onder meer) dat het oordeel van het hof rechtens onjuist is, omdat bij de beoordeling van de vraag of de rechtshandeling is geschied ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening in de zin van artikel 1:88 lid 5 BW niet beslissend is of de rechtshandeling kenmerkend is voor het beroep van accountant.
De Hoge Raad acht deze klacht gegrond. Onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis bij artikel 1:88 lid 5 BW en vaste rechtspraak (vgl. HR 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2632, HR 18 december 2015, besproken in CB 2016-1) overweegt de Hoge Raad dat bij een borgstelling voor bankkredieten de uitzondering op het toestemmingsvereiste van artikel 1:88 lid 5 BW niet zonder meer van toepassing is. De maatstaf voor de toepasselijkheid van artikel 1:88 lid 5 BW is of de rechtshandeling waarvoor de zekerheid wordt verstrekt, zelf behoort tot de rechtshandelingen die ten behoeve van de normale uitoefening van een bedrijf plegen te worden verricht. Het hof diende dan ook te onderzoeken of het sluiten van de borgtochtovereenkomst, tot de rechtshandelingen behoort die ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening van de vennootschap van de accountant behoort.
Naar het oordeel van de Hoge Raad lag in de stellingen van Rabobank (die door het hof niet onjuist zijn bevonden) besloten dat in dit geval (i) de financiering was vereist om de vennootschap van de accountant in staat te stellen haar normale bedrijfsuitoefening te ontplooien, (ii) de financiering een normale bedrijfshandeling was en (iii) dat aan deze financiering geen bijzonder risico verbonden was. Het hof had deze stellingen in zijn beoordeling dienen te betrekken, aldus de Hoge Raad. Daarbij is niet van belang dat er voor de accountant ook andere manieren waren om zijn beroep uit te oefenen en dat inkoop in een bestaande maatschap ook op een andere wijze had kunnen plaatsvinden.
Tegen deze achtergrond komt de Hoge Raad tot de slotsom dat het hof een te strenge maatstaf heeft aangelegd, ofwel zijn oordeel niet naar behoren heeft gemotiveerd. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof dan ook en verwijst het geding naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.