HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:616
De benadeelde kan terugvallen op de bescherming die de directe actie hem biedt, ook als zijn eigen rechtsvordering op de aansprakelijkheidsverzekeraar is verjaard. Dat dient het belang van slachtofferbescherming en leidt voor de aansprakelijkheidsverzekeraar niet tot nadeel.
Deze zaak gaat over de ‘directe actie’ van art. 7:954 BW. Op grond van lid 1 van deze bepaling kan een benadeelde zich rechtstreeks wenden tot de verzekeraar van degene die voor de schade aansprakelijk is en betaling vorderen van hetgeen deze verzekeraar aan zijn verzekerde verschuldigd is. De benadeelde maakt, met andere woorden, de vordering van de verzekerde op zijn aansprakelijkheidsverzekeraar te gelde. Daarin verschilt de directe actie van een eigen recht van de benadeelde.
De bedoeling van deze directe actie is dat in het geval een veroorzaker van schade zijn aansprakelijkheid door verzekering heeft gedekt, de verzekeringspenningen zoveel mogelijk bij de benadeelde terechtkomen. Vanuit het perspectief van slachtofferbescherming zou de aansprakelijkheidsverzekering tekortschieten als de verzekeringspenningen bij de aansprakelijke verzekerde zouden blijven steken of bij insolventie van de laatste ten goede zouden komen aan diens schuldeisers.
Een dergelijke directe actie ontbreekt (i) voor zover de benadeelde schadeloos is gesteld, of (ii) voor zover hem door de wet jegens de aansprakelijkheidsverzekeraar een eigen recht op schadevergoeding is toegekend (art. 7:954 lid 7 BW). In die gevallen bestaat volgens de wetgever geen noodzaak voor de hiervóór bedoelde bescherming van de benadeelde.
Deze zaak gaat over de achter (ii) aangeduide situatie. Een benadeelde heeft tegenover een verzekeraar een eigen recht op schadevergoeding dat is gebaseerd op art. 6 lid 1 WAM. Dit recht is echter verjaard op grond van art. 10 lid 5 WAM. Volgens het hof kan dan niet meer worden gezegd dat de benadeelde een eigen recht op schadevergoeding heeft. Het hof wijst de directie actie van de benadeelde vervolgens toe. In cassatie betoogt de verzekeraar onder meer dat de uitsluiting van art. 7:954 lid 7 BW ook geldt als het eigen recht van de benadeelde niet langer in rechte afdwingbaar is, omdat het is verjaard.
De Hoge Raad volgt dit betoog niet. Hij brengt in herinnering dat de wetgever heeft willen voorkomen dat de benadeelde een bescherming krijgt die afwijkt van en ook verder gaat dan de bescherming die art. 7:954 BW biedt. Vervolgens gaat de Hoge Raad in op het geval dat de rechtsvordering op de verzekeraar eerder verjaart dan de rechtsvordering op de verzekerde:
“3.1.4 Voor zover de rechtsvordering van de benadeelde op de verzekeraar uit hoofde van art. 6 lid 1 WAM eerder verjaart dan de rechtsvordering van de benadeelde op de verzekerde ter zake waarvan onder de verzekering uitkering kan worden gevorderd, kan niet worden gezegd dat de benadeelde op grond van de WAM een bescherming geniet die verder gaat dan die welke hij kan ontlenen aan art. 7:954 leden 1-6 BW. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de wetgever dit geval onder ogen heeft gezien. Gelet op de hiervoor in 3.1.3 weergegeven ratio van art. 7:954 lid 7 BW valt niet in te zien waarom de benadeelde dan niet zou kunnen terugvallen op de bescherming die de directe actie hem biedt. De verzekeraar ondervindt bovendien geen nadeel van een directe actie omdat de benadeelde daarmee slechts het recht van de verzekerde uitoefent en de verzekeraar derhalve jegens de benadeelde niet tot meer gehouden is dan waartoe zij jegens de verzekerde gehouden is (zie hiervoor in 3.1.2).
Art. 7:954 lid 7 BW moet dan ook zo worden uitgelegd dat de daarin neergelegde beperking van de mogelijkheid gebruik te maken van de directe actie geen betrekking heeft op de situatie waarin de benadeelde de rechtsvordering uit hoofde van art. 6 WAM als gevolg van verjaring daarvan niet meer ten dienste staat. De omstandigheid dat die verjaring voor rekening van de benadeelde komt, legt gelet op de door de wetgever beoogde bescherming onvoldoende gewicht in de schaal om de benadeelde in dat geval de directe actie, en daarmee de bescherming tegen insolventie van de verzekerde, te onthouden.”
Volgens de Hoge Raad is het oordeel van het hof dat de benadeelde met succes een beroep doet op de directie actie dus juist en faalt de daartegen gerichte rechtsklacht. De Hoge Raad honoreert wel twee andere klachten over de toewijzing van wettelijke rente. Op deze punten vernietigt de Hoge Raad het arrest. Hij verwijst het geding niet naar een ander hof omdat over de toewijsbaarheid van de gevorderde wettelijke rente in de schadestaatprocedure, waarnaar al is verwezen, kan worden beslist. Die uitkomst is in overeenstemming met de conclusie van A-G Van Peursem.