HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2709
Onder omstandigheden kan een afweging van alle betrokken belangen meebrengen dat vervangende toestemming voor verhuizing op de voet van art. 1:253a BW moet of kan worden verleend op een moment waarop voor de periode na de verhuizing nog geen (definitieve) regeling is vastgesteld. Daartoe bestaat met name aanleiding indien een spoedige beslissing op het verzoek tot vervangende toestemming in het belang van het kind geboden is en er voldoende zekerheid bestaat dat op afzienbare termijn zal worden voorzien in een ouderschapsregeling die een gelijkwaardig ouderschap zoveel mogelijk waarborgt.
Inzet van de onderhavige zaak vormden het gezag over en de hoofdverblijfplaats van het minderjarige kind van partijen, na beëindiging van hun samenleving en de daarop volgende echtscheiding. In dit verband heeft de man onder meer verzocht om hem te belasten met het eenhoofdig gezag, dan wel te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van het kind bij hem zal zijn. De vrouw heeft verzocht haar vervangende toestemming te verlenen om met het kind naar Israël te verhuizen. Zie in dit verband artikel 1:253a BW.
In eerste aanleg heeft de rechtbank bij deelbeschikking het verzoek van de vrouw afgewezen. Voor het overige heeft de rechtbank haar beslissing aangehouden en een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming gelast. Van deze deelbeschikking is de vrouw in hoger beroep gekomen. In hoger beroep heeft het hof het verzoek van de vrouw alsnog toegewezen.
Gelet op de wijze waarop de rechtbank de verzoeken over en weer heeft behandeld – gesplitst – leidde dit ertoe dat door het hof vervangende toestemming werd verleend voor verhuizing door de vrouw met het kind naar Israël , voordat op de geschilpunten tussen partijen omtrent het door hen op de voet van art. 1:247a BW jo. art. 815 lid 2 Rv op te stellen ouderschapsplan definitief was beslist.
Dit resultaat werd door de man in cassatie bestreden met het betoog dat het hof had moeten onderzoeken of na de verhuizing het gelijkwaardig ouderschap zoveel mogelijk is gewaarborgd. Het middel verwees daarbij naar de beschikking van de Hoge Raad van 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:847 , NJ 2013/558, (besproken in CB 13-165 waarin de Hoge Raad onder meer overwoog dat het door de ouders op te stellen ouderschapsplan (art. 1:247a BW in verbinding met art. 815 lid 2 Rv) dan wel de door de rechter vast te stellen ouderschapsregeling (art. 815 lid 6 Rv), moet voorzien in een zorgverdeling die voor de situatie na de verhuizing van de minderjarige naleving van het uitgangspunt van gelijkwaardig ouderschap zoveel mogelijk waarborgt.
Alhoewel de Hoge Raad aangeeft de door de rechtbank gekozen route van de hiervoor geschetste gesplitste behandeling onwenselijk te vinden, slaagt het middel niet.
Volgens de Hoge Raad volgt uit zijn beschikking van 4 oktober 2013, anders dan het middel betoogde, niet dat in het geval dat ouders geen overeenstemming kunnen bereiken over een ouderschapsplan, vervangende toestemming voor verhuizing slechts kan worden verleend indien de rechter voorafgaand aan of bij het verlenen van die toestemming een ouderschapsregeling vaststelt voor de periode na de verhuizing en die regeling in zijn dictum opneemt.
De Hoge Raad overweegt in dit verband:
“3.4.4 (…) Onder omstandigheden kan een afweging van alle betrokken belangen meebrengen dat vervangende toestemming voor verhuizing moet of kan worden verleend op een moment waarop voor de periode na de verhuizing nog geen (definitieve) regeling is vastgesteld. Daartoe bestaat met name aanleiding indien een spoedige beslissing op het verzoek tot vervangende toestemming in het belang van het kind geboden is en er voldoende zekerheid bestaat dat op afzienbare termijn zal worden voorzien in een ouderschapsregeling die een gelijkwaardig ouderschap zoveel mogelijk waarborgt.”
Uit zijn vervolgoverwegingen blijkt dat de Hoge Raad van oordeel is dat de door het hof voor zijn beslissing gegeven motivering deze toets kan doorstaan. De Hoge Raad verwijst daarbij naar overwegingen van het hof, waarin wordt gerefereerd aan een door de vrouw overgelegd, uitgebreid voorstel voor een omgangsregeling tussen de man en het kind waarmee zij volgens het hof beoogde om de door de verhuizing veroorzaakte beperking van het aandeel van de man in de verzorging en opvoeding van het kind te compenseren.
De Hoge Raad overweegt in dit verband:
“3.4.5 (…) Blijkens zijn overwegingen heeft het hof het, mede gelet op het belang van het kind, wenselijk geacht de door de vrouw verzochte toestemming te verlenen. Gelet op de hiervoor in 3.2.3 aangehaalde overwegingen, heeft het hof daarbij voldaan aan zijn verplichting erop toe te zien dat in de situatie die na de verhuizing van het kind zal ontstaan zoveel mogelijk recht wordt gedaan aan het gelijkwaardig ouderschap van de man en de vrouw, en heeft het geoordeeld dat daarvan in de omstandigheden van het geval kan worden uitgegaan. Het hof mocht immers ervan uitgaan dat ten minste de door de vrouw voorgestelde regeling tot stand zou komen. Nu vaststelling van de ouderschapsregeling evenwel onderwerp was gebleven van de procedure bij de rechtbank, behoefde het hof de door de vrouw voorgestelde regeling niet in het dictum van zijn beslissing op te nemen.”