HR 22 februari 2013, LJN BY8092
De enkele omstandigheid dat verzoeker in een andere Europese lidstaat persoonlijk failliet is verklaard, staat er niet aan in de weg dat nadien in Nederland ten aanzien van verzoeker de schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard. De Insolventieverordening brengt daarbij mee dat de schuldsaneringsregeling slechts van toepassing kan worden verklaard indien is voldaan aan het vereiste dat verzoeker in Nederland een vestiging bezit. Daarnaast moet de schuldsaneringsregeling een secundaire procedure zijn, die dient te leiden tot liquidatie van de goederen van verzoeker.
Achtergrond
Ten aanzien van verzoeker tot cassatie is de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. In deze zaak heeft de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 350 lid 3, aanhef en onder f, Fw beëindigd. Krachtens deze bepaling kan de toepassing van de schuldsaneringsregeling worden beëindigd indien feiten en omstandigheden bekend worden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig art. 288 lid 1 en 2 Fw. De rechtbank heeft bij zijn beslissing tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 350 lid 3 Fw drie verschillende omstandigheden in aanmerking genomen. Eén van die omstandigheden is dat op het moment van toelating tot de schuldsaneringsregeling de rechtbank er niet mee bekend was dat verzoeker op 13 oktober 2011 door de Rechtbank van Koophandel in Antwerpen, als vennoot van Mistrall Belgium GC, persoonlijk failliet was verklaard. Bekendheid van de rechtbank met deze omstandigheid, zou aanleiding zijn geweest het verzoek af te wijzen op grond van art. 288 Fw.
Oordeel hof
Verzoeker heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Het hof heeft overwogen dat uit art. 3 lid 3 van Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (hierna: Insolventieverordening) volgt dat wanneer krachtens art. 3 lid 1 Insolventieverordening een hoofdinsolventieprocedure is geopend in de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, een secundaire insolventieprocedure in een andere lidstaat naar haar aard uitsluitend een liquidatieprocedure mag zijn en geen saneringsprocedure. Volgens het hof zou de rechtbank, indien zij ten tijde van de indiening van het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling bekend was geweest met de faillissementsprocedure in België, het verzoek hebben afgewezen, nu het gelet op deze omstandigheid niet mogelijk is een saneringsprocedure in Nederland te openen. Nu vaststaat dat de schuldsaneringsregeling ten aanzien van verzoeker destijds ten onrechte is uitgesproken, dient zijn verzoek reeds daarom te worden afgewezen, aldus het hof.
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt in rov. 3.5 van zijn arrest dat het hof heeft miskend dat de enkele omstandigheid dat de Rechtbank van Koophandel in Antwerpen verzoeker als vennoot van Mistrall Belgium GCV persoonlijk failliet heeft verklaard, niet eraan in de weg staat dat nadien in Nederland ten aanzien van verzoeker de schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard. De Hoge Raad geeft daartoe een uiteenzetting van de toepasselijke artikelen in de Insolventieverordening.
“3.5 (…) Uit art. 3 lid 3 Insolventieverordening volgt dat wanneer krachtens art. 3 lid 1 Insolventieverordening een hoofdinsolventieprocedure wordt geopend (in de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is), iedere insolventieprocedure die vervolgens krachtens art. 3 lid 2 Insolventieverordening wordt geopend (in een andere lidstaat waar de schuldenaar een vestiging bezit) een secundaire procedure is, en dat deze secundaire procedure een liquidatieprocedure moet zijn. In art. 2, aanhef en onder c, Insolventieverordening wordt het begrip ‘liquidatieprocedure’ gedefinieerd als ‘een insolventieprocedure als bedoeld onder a), die leidt tot liquidatie van de goederen van de schuldenaar, ook wanneer de procedure wordt beëindigd met een akkoord of een andere maatregel die de insolventie beëindigt, dan wel wordt beëindigd wegens ontoereikendheid van het vermogen. Deze procedures worden opgesomd in bijlage B’. In bijlage B bij de Insolventieverordening worden voor Nederland als liquidatieprocedures bedoeld in art. 2, aanhef en onder c, Insolventieverordening genoemd: ‘Het faillissement’ en ‘De schuldsaneringsregeling natuurlijke personen’.”
Uit de Insolventieverordening en bijlage B volgt dus dat de enkele omstandigheid dat verzoeker in België persoonlijk failliet is verklaard, niet eraan in de weg staat dat ten aanzien van verzoeker nadien in Nederland de schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard. De Hoge Raad merkt daarbij nog wel op dat de Insolventieverordening meebrengt dat de schuldsaneringsregeling alleen van toepassing kan worden verklaard indien is voldaan aan het vereiste dat verzoeker in Nederland een vestiging bezit als bedoeld in art. 3 lid 2 Insolventieverordening. Daarnaast moet de schuldsaneringsregeling een secundaire procedure zijn, die dient te leiden tot liquidatie van de goederen van verzoeker, zoals bedoeld in art. 3 lid 3 in verbinding met art. 2, aanhef en onder c, Insolventieverordening. Gelet op het voorgaande oordeelt de Hoge Raad dat het hof met zijn oordeel dat vaststaat dat de schuldsaneringsregeling destijds ten onrechte is uitgesproken, heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (rov. 3.5). Hij vernietigt daarom het arrest van het hof.