HR 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:587

Het beginsel van hoor en wederhoor, neergelegd in art. 19 Rv en mede gewaarborgd in art. 6 lid 1 EVRM, brengt mee dat het hof niet mag uitgaan van de juistheid van de stellingen die pas zijn ingenomen in de laatste memorie in hoger beroep, zonder de wederpartij in de gelegenheid te stellen om daarop te reageren. 

Achtergrond

Een in Nederland onder curatele gestelde jongvolwassene heeft in 2013 een Russisch kind mishandeld op Kreta in Griekenland. De moeder van de jongvolwassene is in haar hoedanigheid van curator door het slachtoffer en zijn moeder aansprakelijk gesteld voor de geleden schade.

De onder curatele gestelde jongvolwassene verbleef in 2013 samen met zijn moeder, die ook zijn curator is, en andere familieleden op Kreta in een hotel. Hij bleef langer dan zijn familie, om te werken in het animatieteam. Na vertrek van zijn moeder en zijn overige familieleden heeft hij het slachtoffer, dat ook in het hotel verbleef, mishandeld. Het slachtoffer heeft daarbij zeer ernstig en deels onherstelbaar letsel heeft opgelopen.

Het slachtoffer heeft de moeder in haar hoedanigheid van curator aansprakelijk gesteld voor de schade die het slachtoffer en zijn moeder hebben geleden en nog steeds lijden als gevolg van de mishandeling.

De vordering is in eerste aanleg toegewezen, maar het hof Den Haag heeft de vordering in hoger beroep afgewezen. Het hof heeft daarbij Grieks recht toegepast, in het bijzonder artikel 923 Grieks Burgerlijk Wetboek (hierna: GBW), dat in Engelse vertaling luidt:

“Whoever has the supervision of a person under age or of a person placed under judicial assistance is liable for the damage that such persons unlawfully cause to a third party, unless he proves that he has exercised properly the duty of supervision or that the damage could not have been avoided”

Volgens het hof had de moeder/curator de zorg betracht die in de concrete omstandigheden redelijkerwijs van haar kon worden verlangd. Het risico op mishandeling van het slachtoffer was in dit geval niet voorzienbaar en had niet kunnen worden voorkomen door moeder/curator. Het slachtoffer heeft tegen het oordeel van het hof cassatieberoep ingesteld.

De Hoge Raad

Het hof had bij zijn oordeel een stelling van de moeder/curator betrokken uit de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, die een beroep deed op een bijsluiter van medicatie. Daarna was arrest gewezen. Eisers klaagden onder meer dat zij in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld te reageren op de overlegde bijsluiter en de hierover door de moeder/curator ingenomen stelling.

De Hoge Raad is het daarmee eens:

“3.2.2 Deze klachten slagen. Partijen hebben na de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, waarbij [moeder/curator] de bijsluiter als productie heeft overgelegd, geen proceshandelingen meer verricht. Het hof heeft vervolgens arrest gewezen en heeft in rov. 6.22 de inhoud van de bijsluiter en hetgeen [moeder/curator] daarover heeft gesteld aan zijn beslissing ten grondslag gelegd. Het beginsel van hoor en wederhoor, neergelegd in art. 19 Rv en mede gewaarborgd in art. 6 lid 1 EVRM, brengt mee dat het hof niet mocht uitgaan van de juistheid van de stellingen van [moeder/curator] en de inhoud van de bijsluiter, zonder [slachtoffer en moeder] in de gelegenheid te stellen daarop te reageren.”

Tenzij-clausule naar Grieks recht

Eisers klagen bovendien over onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof over de vraag of de mishandeling voorkomen had kunnen worden door de moeder/curator. Het gaat hierbij om de uitleg van het Griekse recht. Die uitleg kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst (art. 79 RO), maar wel op begrijpelijkheid. Ook deze klacht slaagt. De Hoge Raad overweegt dat het in het licht van artikel 923 GBW onbegrijpelijk is dat het hof in deze overweging oordeelt dat het slachtoffer en zijn moeder, voor zover zij een ander standpunt aan de vordering ten grondslag zouden hebben gelegd, dat standpunt, tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door moeder/curator, onvoldoende hebben onderbouwd. De Hoge Raad beslist dat het hof op grond van art. 923 GBW heeft miskend dat het niet aan het slachtoffer en zijn moeder is om te stellen en, zo nodig, te bewijzen dat de mishandeling had kunnen worden voorkomen: in die bepaling wordt immers (“unless he proves”…) de bewijslast gelegd op degene die zich op deze tenzij-clausule beroept.

De Hoge Raad vernietigt het arrest van 8 november 2022 en verwijst.

Cassatieblog.nl

Share This