HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1941
Niet onbegrijpelijk oordeel dat bij ontruiming wel zaken van eisers zijn afgevoerd, maar dat eisers onvoldoende hebben onderbouwd dat het daarbij ging om zaken die financiële waarde hadden. Het hof heeft daarbij de bewijslast van de schade terecht bij eisers gelegd. Uitgaande van het oordeel dat eisers onvoldoende hebben onderbouwd dat zij schade hebben geleden, behoefde het hof niet over te gaan tot het schatten van schade.
De casus en het oordeel van het hof
Eisers huurden twee panden waarin zij een horecaonderneming dreven. In augustus 2002 is de inventaris executoriaal verkocht. In 2004 is begonnen met verbouwingswerkzaamheden. Op 25 augustus 2004 heeft de Ontvanger van de Belastingdienst beslag gelegd op de inventaris van het horecacomplex. De in beslag genomen inventaris is op 30 september 2004 verkocht.
Verweerder, Woningstichting De Woonplaats, is op 1 maart 2005 eigenares van het gehuurde geworden. Op 4 maart 2005 heeft De Woonplaats het gehuurde ontoegankelijk gemaakt door deur- en raamopeningen dicht te timmeren. De Woonplaats heeft op 13 november 2006 op grond van een vonnis van de kantonrechter het gehuurde laten ontruimen. De panden zijn daarna gesloopt. De exploitatie van de horecaonderneming was toen nog niet hervat.
Het ontruimingsvonnis van de kantonrechter is in hoger beroep vernietigd. De Woonplaats is daarbij veroordeeld tot het vergoeden van de schade die eisers hebben geleden doordat De Woonplaats hun huurrecht niet heeft geëerbiedigd.
Eisers hebben in de onderhavige zaak onder meer vergoeding gevorderd van € 100.000 aan waarde van zaken die bij de ontruiming zijn afgevoerd en later zijn vernietigd. Het hof heeft deze vordering afgewezen. Het overwoog dat eisers onvoldoende hadden onderbouwd dat de betreffende zaken er daadwerkelijke waren en dat deze de door hen genoemde waarde zouden vertegenwoordigen.
De Hoge Raad
Eisers klagen in cassatie dat het hof heeft miskend dat het bij een ontruiming op de weg ligt van degene die laat ontruimen om te stellen en bewijzen welke zaken na de ontruiming in bewaring zijn gegeven en dat die zaken kennelijk waardeloos waren. Ook zouden eisers – uitgaande van de stelplicht van De Woonplaats – voldoende gemotiveerd hebben onderbouwd dat de zaken er daadwerkelijk waren en de gestelde waarde vertegenwoordigden. Voor zover De Woonplaats de omvang en de waarde van de zaken onvoldoende kon onderbouwen, had het hof de schade moeten schatten, aldus eisers.
De Hoge Raad verwerpt deze klachten. Hij overweegt dat het oordeel van het hof in het licht van het partijdebat en de vastgestelde feiten zo moet worden begrepen, dat wel is komen vast te staan dat bij de ontruiming zaken zijn afgevoerd, maar dat eisers onvoldoende hebben onderbouwd dat het daarbij ging om zaken die financiële waarde hadden. Daarbij heeft het hof volgens de Hoge Raad terecht tot uitgangspunt genomen dat de stelplicht en bewijslast van het bestaan van schade volgens art. 150 Rv op eisers rusten. Het aldus begrepen oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Omdat het hof oordeelde dat eisers onvoldoende hebben onderbouwd dat zij schade hebben geleden, behoefde het hof ook niet over te gaan tot het schatten van schade.
Afdoening
De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze afdoening wijkt af van de conclusie van plv. P-G Wissink, die tot vernietiging en verwijzing strekte.