HR 7 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:365
Het hof had de hoogte van de transitievergoeding ambtshalve moeten berekenen met inachtneming van de door het hof vastgestelde einddatum van de arbeidsovereenkomst.
Achtergrond
In deze procedure heeft de Erasmus Universiteit Rotterdam (hierna: “EUR”) verzocht om de arbeidsovereenkomst met een van haar werknemers te ontbinden (op de ‘g-grond’). De kantonrechter heeft dat verzoek afgewezen. Hij kwam daarom niet toe aan het (tegen)verzoek van de werknemer strekkende tot toekenning van de transitievergoeding. De werknemer had in eerste aanleg een bedrag van € 33.571,83 verzocht, uitgaande van een einde van de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2022.
Het hof heeft de arbeidsovereenkomst alsnog ontbonden, per 1 oktober 2023. Het hof heeft een transitievergoeding toegewezen conform de door de werknemer in eerste aanleg overgelegde berekening, die dus uitging van een eerdere einddatum per 1 oktober 2022.
Cassatie
In cassatie klaagt de werknemer allereerst over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad verwerpt die klachten, zonder inhoudelijke motivering (met toepassing van artikel 81 RO).
De werknemer klaagt vervolgens over de toegewezen transitievergoeding. Het hof had, uitgaande van de einddatum van 1 oktober 2023, op een hoger bedrag moeten uitkomen (namelijk € 34.669,55), aldus de klacht. Die klacht is wel gegrond.
De Hoge Raad stelt voorop dat de wet nauwkeurige regels bevat voor de berekening van de hoogte van de transitievergoeding. Die regels houden onder meer in dat de hoogte daarvan afhankelijk is van de duur van het dienstverband (art. 7:673 lid 2 tot en met 6 BW). De Hoge Raad oordeelt vervolgens dat het hof de hoogte van de transitievergoeding ambtshalve had moeten berekenen met inachtneming van de door het hof vastgestelde einddatum van de arbeidsovereenkomst.
Dit oordeel is in lijn met de conclusie van A-G Drijber. Hij achtte de vergissing van het hof ten aanzien van de hoogte van de transitievergoeding zó evident, dat hij zich kon voorstellen dat partijen dit buiten rechte kunnen oplossen en mogelijk hebben opgelost. “We hebben het hier over een verschil van nog geen € 1.100,-.” Indien EUR de in de procesinleiding genoemde som van € 34.669,55 (bruto) inmiddels heeft betaald, lijkt onderdeel 2 volgens hem door de feiten achterhaald. De A-G merkte op dat partijen bij borgersbrief de Hoge Raad hierover kunnen informeren.
Dat hebben partijen inderdaad gedaan. De Hoge Raad overweegt dat uit de borgersbrieven van partijen blijkt dat partijen na het instellen van het cassatieberoep overeenstemming hebben bereikt over het bedrag waarmee de door het hof vastgestelde transitievergoeding moet worden aangevuld, en dat EUR dit bedrag inmiddels aan de werknemer heeft betaald. Daarmee kan de klacht van de werknemer – die op zich terecht is voorgesteld – bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
Omdat de genoemde overeenstemming pas is bereikt nadat de werknemer het cassatieberoep had ingesteld, veroordeelt de Hoge Raad EUR in de kosten van het geding in cassatie. Dit wel in afwijking van de A-G, die meende dat de slagende klacht(en) van de werknemer over de transitievergoeding geen aanleiding zou(den) moeten vormen om EUR te veroordelen in de kosten van dit geding, nu de beslissing van het hof om € 33.571,83 toe te kennen niet door EUR is uitgelokt. Hoewel de werknemer daartoe wel de gelegenheid heeft gehad, heeft hij er in hoger beroep zelf niet op gewezen dat het door hem in eerste aanleg ingediende verzoek tot toekenning van € 33.571,83 correctie behoefde, aldus de A-G. De Hoge Raad oordeelt op dit punt dus anders.
Volgt verwerping van het cassatieberoep.