HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5215 en ECLI:NL:HR:2011:BR5223
Op 11 november 2011 heeft de Hoge Raad opnieuw twee arresten gewezen over de aansprakelijkheid van de werkgever. De arresten stellen buiten twijfel dat de verzekeringsplicht die uit art. 7:611 BW (goed werkgeverschap) kan voortvloeien, bij de huidige stand van de wetgeving beperkt moet blijven tot ongevallen waarin de bijzondere risico’s van verkeersdeelname aan de orde zijn. Verder kan ook bij structureel gevaarlijk werk geen aansprakelijkheid uit hoofde van goed werkgeverschap worden aangenomen, als de werkgever zijn uit art. 7:658 BW voortvloeiende verplichtingen is nagekomen. Art. 7:658 BW biedt immers geen absolute waarborg voor bescherming van de werknemer.
In de afgelopen jaren heeft het goed werkgeverschap van art. 7:611 BW terrein gewonnen als alternatieve grondslag voor werkgeversaansprakelijkheid voor schade die een werknemer lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden. De primaire grondslag ligt in art. 7:658 BW, waarin de zorgplicht van de werkgever voor de veiligheid van de werkomgeving is vastgelegd, maar dit artikel biedt de werknemer niet altijd soelaas. Het artikel mist toepassing als de schade niet is geleden in de uitoefening van de werkzaamheden, of als het ongeval weliswaar verband houdt met de werkzaamheden, maar voorgevallen is in een situatie die buiten het bereik van de zeggenschap van de werkgever ligt. In die gevallen komt het goed werkgeverschap van art. 7:611 BW in beeld. De hier besproken arresten geven verdere verduidelijking over de reikwijdte van art. 7:611 BW als alternatieve aansprakelijkheidsgrond.
In de eerste zaak (ECLI:NL:HR:2011:BR5215) was een postbezorger van TNT Post tijdens een winterse postbezorging uitgegleden en ten val gekomen. De werkneemster stelt TNT Post aansprakelijk op de voet van art. 7:611 BW. Zij beroept zich op de “1 februari-arresten” van de Hoge Raad (HR 1 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB6175 en ECLI:NL:HR:2008:BB4767) die beide zagen op werknemers die in de uitoefening van hun werkzaamheden onderweg waren met de auto en een ongeval kregen. De Hoge Raad nam in die zaken een verzekeringsplicht van de werkgever aan, bij gebreke waarvan de werkgever aansprakelijk is jegens de werknemer. De ratio voor deze verzekeringsplicht ligt in (i) de bijzondere gevaren die zijn verbonden aan deelnemen aan het wegverkeer, (ii) de beperkte mogelijkheden die de werkgever heeft om ongevallen in het verkeer te beperken en zijn navenant beperkte zorgplicht ter voorkoming daarvan ongevallen en (iii) de goede verzekerbaarheid van deze risico’s tegen betaalbare premies.
In een latere uitspraak (12 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3129, NJ 2009, 332) nam de Hoge Raad aan dat zo’n verzekeringsplicht ook aan de orde kan zijn in de gevallen waarin de werknemer niet aan het gemotoriseerde verkeer deelneemt, maar als fietser of voetganger. In dergelijke gevallen is, zo overwoog de Hoge Raad, plaats voor het aannemen van een verzekeringsplicht als zij een bijzonder risico lopen. De Hoge Raad benoemde als bijzonder risico voor zowel fietsers als voetgangers de situatie waarin zij bij een ongeval met een of meer voertuigen betrokken zijn en daarnaast voor fietsers het risico van een eenzijdig ongeval. In de literatuur werd al gesignaleerd dat het risico van een eenzijdig ongeval voor voetgangers kennelijk niet kwalificeert als bijzonder risico dat een verzekeringsplicht kan bewerkstelligen(zie hierover bijv. P.W.H.M. Willems en K. Teuben, ‘Werkgeversaansprakelijkheid op grond van art. 7:658 en 7:611 BW: een overzicht van de stand van zaken’ (deel 2), ArbeidsRecht 2011, afl. 8/9, p. 28-31). Dit laatste is nu dus door de Hoge Raad bevestigd (r.o. 3.5):
“(H)et geval van een aan de werknemer overkomen eenzijdig voetgangersongeval op de openbare weg is uitdrukkelijk niet onder de verzekeringsverplichting van de werkgever gebracht. Hoezeer ook elke afbakening tot op zekere hoogte een arbitrair karakter heeft, valt hierbij te bedenken dat struikelen of uitglijden naar zijn aard niet een bijzonder, aan de risico’s van het wegverkeer verbonden risico is, reden waarom te dier zake in het algemeen geen goede grond bestaat voor een verdergaande bescherming van de werknemer dan bij struikelen of uitglijden op de arbeidsplaats zelf. Voorts kan ook bezwaarlijk worden gezegd dat de mettertijd gegroeide goede verzekerbaarheid van het risico van verkeersongevallen tegen betaalbare premies betrekking heeft op het risico van struikelen of uitglijden.”
De Hoge Raad geeft in deze zaak bovendien antwoord op een andere nog openstaande vraag, namelijk of een verzekeringsplicht ook kan bestaan voor bijzondere risico’s die niet aan verkeersdeelname zijn gerelateerd (Willems en Teuben, a.w.). De Hoge Raad beantwoordt die vraag ontkennend: bij de huidige stand van de wetgeving én met het oog op de vereiste rechtszekerheid en hanteerbaarheid van het recht moet de verzekeringsplicht ex art. 7:611 BW afgebakend blijven tot verkeersongevallen (rov. 3.5).
De Hoge Raad zet dit laatste oordeel kracht bij in de tweede zaak (ECLI:NL:HR:2011:BR5223). Die zaak zag op een sociotherapeut die bij de uitoefening van zijn werkzaamheden in een TBS-kliniek ernstig mishandeld werd door een TBS-er. In het principale beroep van de TBS-kliniek verwijst de Hoge Raad in een overweging ten overvloede uitdrukkelijk naar de afbakening tot verkeersongevallen zoals die uit de eerste zaak volgt en voegt daaraan toe (r.o. 5.4):
“Hoezeer ook elke afbakening tot op zekere hoogte een arbitrair karakter heeft, valt hierbij te bedenken dat het aan [verweerder] overkomen arbeidsongeval niet is voorgevallen op een plaats waar De Rooyse Wissel als werkgever slechts beperkte zeggenschap en invloed heeft, doch integendeel op de arbeidsplaats zelf. In die situatie zou aanvaarding van een uit goed werkgeverschap voortvloeiende verzekeringsverplichting van de werkgever het wettelijk stelsel van werkgeversaansprakelijkheid, dat is gebaseerd op (tekortschieten in) een zorgplicht schade te voorkomen, te vergaand aantasten. Bovendien zou zulks een grote mate van rechtsonzekerheid in het leven roepen, omdat geen duidelijke grens getrokken kan worden met (andere) arbeidsongevallen waarvoor geen verzekeringsverplichting van de werkgever zou gelden.”
Het cassatieberoep van de TBS-kliniek kon overigens toch al niet tot cassatie leiden, omdat het incidentele cassatieberoep van de werknemer slaagt. Dit beroep was gericht tegen de afwijzing van de op art. 7:658 BW gestoelde vordering, omdat de TBS-kliniek volgens het hof (voldoende had aangetoond dat zij) aan de op haar rustende zorgplicht had voldaan. Dit oordeel vindt geen genade bij de Hoge Raad, omdat het slechts gebaseerd was op het concreet te verwachten gevaar dat déze TBS-patiënt agressief zou worden en de specifiek in dit verband vereiste maatregelen. Het hof heeft daarmee miskend dat op de TBS-kliniek ook de stelplicht en bewijslast rust ten aanzien van de algemene maatregelen en aanwijzingen ter bescherming van de werknemers tegen de aan de omgang met TBS-patiënten inherente gevaren. Daarbij moeten naar het oordeel van de Hoge Raad aan die stelplicht van de werkgever in een geval als dit zeer hoge eisen worden gesteld: het gaat hier om een ongeval, met letselschade tot gevolg, dat voortvloeit uit een gevaarzettende situatie die rechtstreeks verband houdt met en inherent is aan de uitvoering van de werkzaamheden van de werknemer in de TBS-instelling, waaraan hij zich vanwege zijn specifieke functie niet kan onttrekken. Nu de TBS-kliniek ook in hoger beroep niet (alsnog) is ingegaan op de algemene veiligheidsaspecten, en zij dit in een procedure na verwijzing niet meer kan herstellen, doet de Hoge Raad de zaak zelf af door te oordelen dat de TBS-kliniek aansprakelijk is voor de door de sociotherapeut geleden schade.
De werknemer probeerde in deze zaak ook nog te bepleiten dat het in een situatie als deze, waarin sprake is van werkzaamheden met een structureel gevaarlijk karakter, niet uitgesloten is dat de werkgever uit hoofde van goed werkgeverschap gehouden is de schade te vergoeden, zelfs als niet kan worden gezegd dat hij de uit art. 7:658 BW voortvloeiende zorgplicht heeft geschonden. Zo ver wil de Hoge Raad niet gaan, omdat anders de – reeds vergaande – aansprakelijkheid van art. 7:658 BW alsnog tot een risicoaansprakelijkheid zou verworden (r.o. 4.5.2).