HR 2 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:300
Als het pensioen- en uitvoeringsreglement aan het bestuur van een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds de bevoegdheid verlenen de verdeling van de pensioenpremie tussen werkgevers en werknemers vast te stellen, bestaat voor individuele werknemers(organisaties) en werkgevers(organisaties) geen ruimte om zelfstandig een andere verdeling van de pensioenpremie overeen te komen. De norm van evenwichtige belangenbehartiging uit art. 105 lid 2 Pensioenwet geldt ook als het bestuur van een bedrijfstakpensioenfonds voornoemde bevoegdheid toekomt.
Achtergrond van deze zaak
Het gaat in deze zaak om een geschil tussen PMT, het bedrijfstakpensioenfonds voor de Metaal en Techniek (MT), en werkgeversvereniging Bovag. Deelname aan de bedrijfstak MT is verplicht gesteld op grond van art. 2 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds (Wet bpf 2000). De leden van Bovag vallen onder deze verplichtstelling. De cao’s voor de bedrijfstak MT worden, evenals pensioenregelingen, gesloten door de sociale partners die samenwerken binnen de Vakraad. Bovag maakt hier geen deel meer van uit en onderhandelt zelfstandig met werknemersorganisaties over een eigen cao voor de betreffende sector.
In dat kader heeft Bovag met werknemersorganisaties een cao gesloten, waarin onder meer was bepaald dat de werkgever voor de helft van de door hem verschuldigde pensioenpremie recht van verhaal heeft op de werknemer door inhouding op het salaris. In het uitvoerings- en pensioenreglement van PMT stond (daarentegen) dat het percentage van het verhaal door het bestuur van PMT kon worden bepaald. Dit percentage was lager dan het door Bovag en de werknemersorganisaties afgesproken percentage van 50%.
Nadat PMT het verzoek van Bovag om de betreffende sector uit te zonderen van de standaardpremieverdeling had afgewezen, hebben partijen bij wijze van prorogatie het geschil direct aan het hof voorgelegd (art. 329 Rv). Het hof heeft voor recht verklaard dat PMT bevoegd was de premiebesluiten te nemen en dat de Bovag-werkgeversleden verplicht zijn tot naleving daarvan. Bovag heeft tegen deze uitspraak cassatieberoep ingesteld.
Wie is bevoegd te besluiten over verdeling pensioenpremie tussen werkgevers en werknemers?
In cassatie gaat het hoofdzakelijk om de vraag of het verplicht gestelde PMT niet alleen de hoogte van de verschuldigde pensioenpremie bindend mag bepalen, maar ook het percentage van de bijdrage van de werknemers aan deze premie dat de werkgevers op het loon van de werknemers mogen inhouden. Bovag klaagt dat het hof heeft miskend dat de sociale partners (Bovag en de werknemersorganisaties) bevoegd zijn hierover afspraken te maken.
Bij de beoordeling van deze klacht stelt de Hoge Raad voorop dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op grond van art. 2 Wet bpf 2000 op aanvraag van het georganiseerde bedrijfsleven binnen een bedrijfstak dat een belangrijke meerderheid van de in die bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigt, deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds verplicht kan stellen voor bepaalde groepen van personen die in de betrokken bedrijfstak werkzaam zijn. Art. 2 lid 2 sub a Pensioenwet (Pw) bepaalt vervolgens dat de rechtsbetrekking tussen een werkgever en een werknemer met betrekking tot pensioen in een dergelijk geval met een pensioenovereenkomst ex art. 1 Pw gelijk wordt gesteld. De grondslag voor deelneming in het pensioenfonds is dan de verplichtstelling (en niet de pensioenovereenkomst).
Het bedrijfstakpensioenfonds stelt als pensioenuitvoerder zowel een uitvoerings- als een pensioenreglement op. Waar het uitvoeringsreglement ziet op de verhouding tussen de pensioenuitvoerder en de werkgever, ziet het pensioenreglement op de verhouding tussen de pensioenuitvoerder en de deelnemer (art. 1 Pw). Het bedrijfstakpensioenfonds waarin deelneming is verplicht gesteld, stelt ingevolge art. 35 lid 1 jo. 2 lid 2 sub a Pw het pensioenreglement vast in overeenstemming met de rechtsbetrekking die voortvloeit uit de dienstbetrekking tussen werkgever en werknemer met betrekking tot pensioen, en met het uitvoeringsreglement.
Art. 4 Wet bpf 2000 (dat op grond van art. 3 Wet bpf 2000 van toepassing is zolang de verplichtstelling duurt) bepaalt dat de deelnemers en, voor zover het werknemers betreft, hun werkgevers de statuten en reglementen en de daarop gebaseerde besluiten van het bestuur naleven. De reglementen omvatten in ieder geval het door het bedrijfstakpensioenfonds vastgestelde uitvoerings- en pensioenreglement. Door de in art. 4 Wet bpf 2000 genoemde besluiten kan het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds nadere invulling geven aan deze reglementen.
Tegen deze achtergrond overweegt de Hoge Raad dat uit het stelsel van art. 2 en 4 Wet Bpf 2000 voortvloeit dat, na verplichtstelling van deelneming, de onderhandelings- en contracteerruimte op het gebied van de arbeidsvoorwaarden over het pensioen tussen werkgevers(organisaties) en werknemers(organisaties) aanzienlijk is beperkt. Het pensioen- en het uitvoeringsreglement worden vanaf dat moment immers vastgesteld en gewijzigd op een wijze zoals voortvloeit uit de afspraken tussen de sociale partners in de bedrijfstak en zoals voorzien in de statuten en reglementen van het bedrijfstakpensioenfonds. Het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds kan aan de statuten en reglementen bovendien de bevoegdheid ontlenen om door besluiten nadere invulling te geven aan het pensioen- en het uitvoeringsreglement. De deelnemers en, voor zover het werknemers betreft, hun werkgevers, zijn verplicht om de reglementen en de daarop gebaseerde besluiten van het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds, na te leven.
Vervolgens overweegt de Hoge Raad:
“3.3.9 Als, zoals in het onderhavige geval, het pensioenreglement en het uitvoeringsreglement aan het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds de bevoegdheid verlenen de verdeling van de pensioenpremie tussen werkgevers en werknemers vast te stellen, bestaat voor individuele werknemers en werkgevers en voor afzonderlijke werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties geen ruimte om zelfstandig (derhalve buiten het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds om) een andere verdeling van de pensioenpremie overeen te komen. Het hof is derhalve uitgegaan van een juiste rechtsopvatting. (…)”
Aldus verwerpt de Hoge Raad de klachten.
De norm van evenwichtige belangenbehartiging uit art. 105 lid 2 Pw
De Hoge Raad verwerpt eveneens de klacht dat het hof het beroep van Bovag op art. 105 lid 2 Pw onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. Dit artikel bevat de norm van een evenwichtige belangenbehartiging en bepaalt dat de personen die het beleid van een pensioenfonds (mede) bepalen zich bij hun taakvervulling dienen te richten naar de belangen van de bij het pensioenfonds betrokken (gewezen) deelnemers, andere aanspraakgerechtigden, de pensioengerechtigden en de werkgever en ervoor zorgen dat deze zich op een evenwichtige wijze vertegenwoordigd kunnen voelen. Deze norm geldt ook bij de vaststelling van de verdeling van de pensioenpremie indien deze bevoegdheid toekomt aan het bestuur van een bedrijfstakpensioenfonds.
De Hoge Raad acht het oordeel van het hof op dit punt niet onbegrijpelijk. Daarbij is van belang dat de enkele omstandigheid dat PMT heeft geweigerd aan de wensen van Bovag tegemoet te komen, onvoldoende is om aan te nemen dat Bovag zich niet op een evenwichtige wijze vertegenwoordigd heeft kunnen voelen door PMT. Dat de door PMT voorgestane premieverdeling nadelig was voor de Bovag-werkgevers, behoefde het hof niet tot een ander oordeel te leiden. De Hoge Raad overweegt:
“3.5.3 (…) Aan het stelsel van de Wet Bpf 2000 is immers inherent dat een premieverdeling, ook bij een evenwichtige belangenbehartiging, voor de ene groep werkgevers, mede in het licht van de overige arbeidsvoorwaarden die die groep is overeengekomen, nadeliger gevolgen kan hebben dan voor de andere groep werkgevers. De verplichtstelling van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds voor een of meer bepaalde groepen van personen die in een bedrijfstak werkzaam zijn, stoelt immers op de solidariteit binnen die bedrijfstak. Dat de door PMT in het kader van de premieverdeling gehanteerde percentages op zichzelf onevenwichtig zouden zijn, is niet aangevoerd.”
De Hoge Raad oordeelt dat ook de overige klachten niet tot cassatie kunnen leiden en verwerpt het cassatieberoep.