HR 14 november 2025, ECLI:NL:HR:2025:1687

  1. De termijn van drie jaar uit art. 4:127 BW is een termijn voor het afleggen van een verklaring aan de begunstigde, niet een termijn voor het instellen van een rechtsvordering.
  2. De beoordeling of een handeling strekt tot verrijking van een ander (zoals bedoeld in art. 7:186 lid 2 BW), dan wel of de aanwijzing van een begunstigde bij een sommenverzekering geschiedt ter nakoming van een verbintenis anders dan een uit schenking (zoals bedoeld in art. 7:188 lid 1 BW), moet geschieden met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden.

Aanleiding

Een vrouw (hierna: de ex-echtgenote) ontvangt na het overlijden van haar ex-echtgenoot (hierna: de erflater) een uitkering uit een door hem afgesloten levensverzekering. Na hun echtscheiding waren zij overeengekomen dat de polis aan de erflater werd toebedeeld. De ex-echtgenote was nog steeds medeverzekeringnemer en daarmee eerste begunstigde van de polis.

De erflater is overleden zonder over zijn nalatenschap te beschikken, zodat de kinderen die hij met de ex-echtgenote heeft erfgenaam zijn. De ex-echtgenote heeft de nalatenschap namens hen aanvaard en een notariskantoor opdracht gegeven om de nalatenschap af te wikkelen.

Het notariskantoor verzoekt de ex-echtgenote om het bedrag dat zij uit hoofde van de levensverzekering heeft ontvangen over te maken op de derdengeldenrekening van het notariskantoor, omdat de nalatenschap een negatief saldo heeft en met het bedrag schulden van de nalatenschap kunnen worden afgewikkeld. De ex-echtgenote voldoet daar niet aan.

De rechtbank benoemt twee vereffenaars van de nalatenschap, die in rechte betaling van de uitkering vorderen. Zij voeren aan dat de uitkering moet worden gezien als een quasi-legaat (gift), die op grond van art. 4:126 BW toekomt aan de gezamenlijke erfgenamen. Subsidiair voeren zij aan dat de ex-echtgenote door de uitkering ongerechtvaardigd is verrijkt (art. 6:212 BW).

Vorderingsrecht vereffenaars vervallen?

De ex-echtgenote verweert zich door te betogen dat het recht van de vereffenaars om een beroep te doen op art. 4:127 BW is vervallen. In de laatste zin van die bepaling staat namelijk:

“Een begunstiging als bedoeld in de eerste zin kan slechts worden ingekort of verminderd binnen drie jaar nadat de begunstigde de prestatie heeft ontvangen.”

Volgens de ex-echtgenote moet deze bepaling zo worden gelezen, dat binnen drie jaar na ontvangst van de begunstiging een rechtsvordering moet worden ingesteld, op straffe van verval van de rechtsvordering tot vermindering.

De Hoge Raad verwerpt dat betoog. De Hoge Raad wijst erop dat art. 4:120 lid 4, eerste zin, BW bepaalt dat de vermindering van een legaat geschiedt door een verklaring aan de legataris. Ook een begunstiging bij een sommenverzekering wordt als legaat aangemerkt, voor zover de uitkering die door het overlijden van de verzekeringnemer verschuldigd wordt, als een gift geldt (art. 4:126 lid 1 in verbinding met lid 2, aanhef en onder b, BW). Daarom moet ook de vermindering van een dergelijke begunstiging plaatsvinden door een verklaring aan de begunstigde (rov. 3.3.2).

Art. 4:127 BW koppelt hieraan een termijn van drie jaar. Het gaat daarbij dus om de termijn voor het afleggen van een verklaring aan de begunstigde, en niet om een termijn voor het instellen van een rechtsvordering (rov. 3.3.3). De Hoge Raad betrekt daarbij dat die termijn overeenkomt met de termijnen voor terugvordering en verhaal als genoemd in art. 4:216 BW en art. 4:220 lid 3 BW, waarnaar wordt verwezen in art. 4:120 lid 4, tweede zin BW. De wetsgeschiedenis van deze bepalingen bevat geen aanwijzingen voor de gedachte dat deze termijnen vergen dat daarbinnen een rechtsvordering wordt ingesteld waarmee aanspraak wordt gemaakt op de vermindering, de terugvordering of het verhaal (rov. 3.3.4). De verwijzing naar art. 4:126 lid 2, aanhef en onder b, BW in art. 4:128 BW maakt dit niet anders; die verwijzing berust volgens de Hoge Raad kennelijk op een misslag, omdat art. 4:127 BW een eigen regeling kent voor de gevolgen van inkorting of vermindering van een begunstiging bij een sommenverzekering.

Hiermee komt de Hoge Raad tot hetzelfde resultaat als A-G Ibili in zijn conclusie.

Naar welk moment moet worden beoordeeld of sprake is van een gift?

De Hoge Raad gaat verder in op de vraag naar welk moment moet worden beoordeeld of de aanwijzing van een begunstigde bij een levensverzekering wordt aangemerkt als een gift. Het hof had geoordeeld dat deze beoordeling moet geschieden naar het moment van overlijden van de erflater.

De Hoge Raad komt tot een ander oordeel. De Hoge Raad stelt voorop dat volgens de eerste zin van art. 7:186 lid 2 BW als gift wordt aangemerkt iedere handeling die ertoe strekt dat degene die de handeling verricht, een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt. De tweede zin van deze bepaling voegt daaraan toe, aldus de Hoge Raad, dat een dergelijke handeling niet wordt beschouwd als gift zolang degene tot wiens verrijking deze strekt, de prestatie niet heeft ontvangen, noch daarop aanspraak kan maken. Hierop sluit aan dat, zoals art. 7:188 lid 1 BW bepaalt, de aanwijzing van een begunstigde bij een sommenverzekering, wanneer zij is aanvaard of kan worden aanvaard, wordt aangemerkt als een gift, tenzij zij geschiedt ter nakoming van een verbintenis anders dan een uit schenking (rov. 3.4.2).

Vervolgens is de vraag wanneer de aanwijzing van een begunstigde bij een sommenverzekering is aanvaard of kan worden aanvaard. In de wetsgeschiedenis is met betrekking tot levensverzekering in dit verband opgemerkt dat het gebruikelijk is dat een derde die als begunstigde is aangewezen, de aanwijzing tijdens het leven van de verzekeringnemer niet kan aanvaarden zonder diens toestemming. Zolang de verzekeringnemer alle touwtjes nog in handen houdt, strekt de aanwijzing van de begunstigde volgens de wetsgeschiedenis nog niet tot diens verrijking; zodra echter de begunstigde tot aanvaarding kan overgaan, verkrijgt de aanwijzing alsnog de bedoelde strekking, aldus de passage in de wetsgeschiedenis waarnaar de Hoge Raad verwijst (rov. 3.4.2).

De regel dat nog geen sprake kan zijn van een gift zolang de begunstigde nog geen aanspraak heeft op de prestatie en daarop ook nog geen aanspraak kan maken, betekent volgens de Hoge Raad niet dat de beoordeling of de handeling strekt tot verrijking van een ander (zoals bedoeld in art. 7:186 lid 2 BW), respectievelijk de aanwijzing van een begunstigde bij een sommenverzekering geschiedt ter nakoming van een verbintenis anders dan een uit schenking (zoals bedoeld in art. 7:188 lid 1 BW), moet geschieden naar het moment van overlijden van de erflater. Deze beoordeling moet geschieden met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden, ook voor zover die zich hebben voorgedaan vóór het tijdstip waarop de begunstigde aanspraak heeft of kan maken op de prestatie.

A-G Ibili kwam tot de slotsom dat het hof in dit geval terecht had aangesloten bij het moment van overlijden van erflater, omdat niet was gebleken dat de ex-echtgenote de aanwijzing als begunstigde van de levensverzekering tijdens het leven van de erflater heeft aanvaard dan wel dat de erflater bij leven aan de ex-echtgenote toestemming heeft verleend voor aanvaarding van de aanwijzing (punt 3.28). Het oordeel van de Hoge Raad is meer algemeen geformuleerd en houdt in dat een dergelijke beoordeling niet steeds naar het moment van overlijden van de erflater moet geschieden. Daarbij kan dus ook betekenis toekomen aan omstandigheden zoals de A-G die noemt.

Share This

Cassatieblog.nl