HR 2 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1548
1. Een overdracht bij voorbaat aan een derde van het auteursrecht van een maker van een film, voorafgaand aan het moment waarop de maker met de filmproducent overeenkomt een bijdrage aan de film te leveren, heeft geen rechtsgevolg als de maker niet schriftelijk met de producent een afwijking van art. 45d (oud) Aw is overeengekomen. Dat geldt ook indien die derde een collectieve beheersorganisatie is, zoals Lira.
2. Het begrip “doorgifte via de kabel” als bedoeld in art. 1 lid 3 SatKabRichtlijn veronderstelt een eerdere openbaarmakingshandeling (‘eerste uitzending’). De Hoge Raad ziet geen aanleiding van dit oordeel uit Norma/NLKabel terug te komen of prejudiciële vragen te stellen.
Collectieve beheersorganisatie Lira vertegenwoordigt auteurs van teksten, waaronder ook scenarioschrijvers van films. Sinds 1985 bestonden tussen Lira en kabelexploitanten collectieve licentieovereenkomsten, op grond waarvan de kabelexploitanten tegen betaling van een vergoeding auteursrechtelijk beschermde werken in programma’s mochten doorgeven. Eind 2012 liep de laatste overeenkomst af, en betaalden de kabelexploitanten niet meer. Lira vorderde vervolgens betaling.
Vermoeden van overdracht
Het ging in deze zaak in de eerste plaats om de uitleg van art. 45d lid 1 Aw (oud). Dat bepaalde: “Tenzij de makers en de producent schriftelijk anders overeengekomen zijn, worden de makers geacht aan de producent het recht overgedragen te hebben om vanaf het in artikel 45c bedoelde tijdstip het filmwerk” (kort gezegd) openbaar te maken en te verveelvoudigen. Met andere woorden: het auteursrecht op het scenario gaat van rechtswege over op de producent, tenzij maker en producent anders zijn overeengekomen. Dat is een implementatie van een bepaling uit art. 14bis Berner Conventie waarmee beoogd wordt de exploitatie van films te vergemakkelijken. Lira betoogde dat dit onverlet liet dat een maker vóór het in art. 45c Aw bedoelde tijdstip (kort gezegd: als de film klaar is) zijn rechten aan een ander dan de producent kan overdragen, in elk geval aan een cbo zoals Lira. Cbo’s zorgen er ook voor dat de exploitatie van films soepel verloopt, en garanderen dat alle rechthebbenden daarvoor netjes worden betaald. Bovendien, zo betoogde Lira, als filmrechten al zijn overgedragen aan een cbo, kunnen ze vervolgens niet meer van rechtswege van de maker overgaan naar de producent (voor de Romeinen onder de lezers: zie Dig. 50.17.54).
De rechtbank was het met Lira eens. Het hof stelde echter de kabelexploitanten in het gelijk (op dit punt; op enkele andere punten die hier niet worden besproken is Lira wel in het gelijk gesteld en zal Lira alsnog schadevergoeding moeten ontvangen). Lira zou volgens het hof aan de overeenkomsten waarmee scenarioschrijvers van films hun rechten hadden overgedragen aan Lira, geen rechten kunnen ontlenen: de rechten zouden alleen maar niet overgaan naar de producent als dat met de producent was overeengekomen. De bijzondere bepaling van art. 45d Aw moest prevaleren boven het gewone vermogensrecht. Lira ging in cassatie. Zij betoogde onder meer dat als de producent moet instemmen met een andere afspraak dan de overgang van rechtswege aan diezelfde producent, dat de maker dan niet effectief over zijn auteursrecht kan beschikken. Lira wees op het Luksan-arrest waarin het HvJEU oordeelde dat een filmregisseur niet van rechtswege zijn auteursrecht mocht kwijtraken aan de producent zonder dat hij “vrij over de rechten kan beschikken die hij in zijn hoedanigheid van auteur heeft om zijn belangen te beschermen”. De Hoge Raad sluit zich echter aan bij het hof:
“3.1.4 […] De regeling van art. 45d (oud) Aw, die voorziet in een vermoeden van overdracht van exploitatierechten aan de producent van een filmwerk, bevat de mogelijkheid dat de maker en producent schriftelijk anders overeenkomen. Deze regeling is, anders dan het onderdeel aanvoert, derhalve niet in strijd met het Unierecht.
3.1.5. Anders dan het onderdeel betoogt, vindt de door art. 45d (oud) Aw veronderstelde overdracht van rechten aan de producent niet eerst plaats op het moment van vertoningsgereedheid van het filmwerk. De tekst van de bepaling houdt dit niet in […]. Die uitleg zou voorts de hiervoor in 3.1.2 en 3.1.3 vermelde strekking van art. 45d (oud) Aw ondergraven, omdat de maker dan zonder toestemming van de producent de exploitatierechten ten aanzien van zijn bijdrage aan het filmwerk aan een derde zou kunnen overdragen tot aan het moment van vertoningsgereedheid van het filmwerk. Aangenomen moet daarom worden dat het vermoeden van overdracht van art. 45d (oud) Aw geldt vanaf het moment waarop de maker met de filmproducent overeenkomt een bijdrage aan de film te leveren.3.1.6. Gelet op de hiervoor in 3.1.2 en 3.1.3 vermelde strekking van art. 45d (oud) Aw moet voorts worden aangenomen dat een overdracht bij voorbaat aan een derde voorafgaand aan het moment waarop de maker met de filmproducent overeenkomt een bijdrage aan de film te leveren, geen rechtsgevolg heeft indien de maker niet schriftelijk met de producent een afwijking van art. 45d (oud) Aw is overeengekomen. Dat geldt ook indien die derde een collectieve beheersorganisatie is, zoals Lira. Een andere opvatting zou immers ertoe leiden dat de maker zonder toestemming van de producent zou kunnen verhinderen dat de exploitatierechten ter zake van zijn bijdrage aan het filmwerk bij de producent komen te berusten, en dat de maker aldus het doel van (het op art. 14bis BC gebaseerde) art. 45d (oud) Aw zou kunnen frustreren.”
Doorgifte via de kabel
Lira deed nog een beroep op een andere grondslag: op grond van art. 26a Aw kon Lira namens de makers de kabelmaatschappijen toestemming verlenen voor ‘doorgifte via de kabel’ als bedoeld in art. 1 lid 3 Satelliet- en Kabelrichtlijn. In het arrest Norma/NLKabel (besproken in CB 2014-66) had de Hoge Raad echter geoordeeld dat die aanspraak tegenwoordig niet meer bestaat, omdat van ‘doorgifte via de kabel’ alleen sprake is bij ‘heruitzendingen’ (‘secundaire openbaarmakingen’): vroeger plukten de kabelexploitanten de programmasignalen – die iedereen kon ontvangen – uit de ether om ze vervolgens via de kabel door te geven. Sinds 2006 worden veel zenders rechtstreeks op de kabel gezet, zonder dat ze eerst uit de ether worden geplukt. Dan is er dus geen eerdere openbaarmaking. Lira betoogde dat deze uitleg van de Satelliet- en Kabelrichtlijn onjuist was en dat alsnog prejudiciële vragen hierover gesteld zouden moeten worden aan het HvJEU. Zij kreeg A-G Drijber (die om andere redenen overigens tot verwerping concludeerde) op zichzelf hierin mee. Hij stelde daarbij ook voor om, als toch prejudiciële vragen zouden worden gesteld, dan ook meteen maar het beroep van Lira op het Luksan-arrest (zie hiervóór) mee te nemen:
“4.93. Ik ben het in zoverre met Lira eens dat de Uniewetgever de openbaarmaking van beschermde werken die zijn opgenomen in een film heeft willen beschermen. De definitie van doorgifte via de kabel in art. 1 lid 3 van de SatKabRichtlijn moet dynamisch en technologieneutraal worden geïnterpreteerd. Ik ben het dan ook eens met de kritiek van Spoor op (dit onderdeel van) het arrest in Norma/NL Kabel (zie 4.62) Dit arrest staat m.i. ook op gespannen voet met art. 3 lid 1 van de Auteursrechtrichtlijn: weliswaar is het gevolg strikt genomen alleen dat de cbo niet langer op de voet van art. 26a het recht kan uitoefenen, duidelijk lijkt echter dat daarmee het uitsluitende recht op mededeling aan het publiek in zijn bestaan is aangetast, nu een realistische alternatieve handhavingsmogelijkheid ontbreekt. Waar een recht is moet een remedie zijn; zonder remedie is er geen recht.
[…]
4.95. […] Die vragen zouden er dan in de kern op gericht moeten zijn te vernemen of de uitleg van art. 1 lid 3 van de SatKabRichtlijn die de Hoge Raad in Norma/NL Kabel heeft gegeven in overeenstemming is met doel en strekking van art. 1 lid 3 en art. 8 (en eventueel art. 9) van de SatKabRichtlijn. Daarnaast zou een vraag gesteld kunnen worden over de uitleg van art. 3 lid 1 van de Auteursrechtrichtlijn, in verbinding met art. 17 Handvest. Nu deze laatste bepaling blijkens het arrest Luksan horizontale werking heeft, kan zij een rol spelen in een procedure met geschilpunten als hier aan de orde.”
De Hoge Raad ziet echter geen aanleiding om terug te komen van Norma/NLKabel of om daarover prejudiciële vragen te stellen:
“3.2.3. […] Mede gelet op de na het arrest Norma/NLKabel gewezen uitspraak van het HvJEU in de zaak SBS Belgium/Sabam ziet de Hoge Raad geen aanleiding om van zijn oordeel in Norma/NLKabel terug te komen of om (alsnog) prejudiciële vragen te stellen over het begrip “doorgifte via de kabel” als bedoeld in art. 1 lid 3 SatKabRichtlijn. De Hoge Raad vindt daartoe evenmin aanleiding in Richtlijn 2019/789. In die richtlijn wordt een regeling gegeven voor de, in de SatKabRichtlijn nog niet geregelde, “directe injectie” (art. 8 in verbinding met art. 2 lid 4). Deze nieuwe regeling laat de in art. 26a Aw geïmplementeerde regeling voor “doorgifte via de kabel” uit de SatKabRichtlijn, welke doorgifte een eerdere openbaarmakingshandeling veronderstelt, onverlet.”
Overigens is per 1 juli 2015 art. 45d Aw ‘gerepareerd’: in art. 45d lid 2 en 3 Aw is een wettelijke, directe vergoedingsaanspraak in het leven geroepen van collectieve beheersorganisaties, zoals Lira, op kabelexploitanten. Deze vergoedingsaanspraak geldt voor kabeldoorgiften die plaatsvinden vanaf die datum.
Lira is in cassatie bijgestaan door de auteur en Floor Veldhuis. Lira is in feitelijke instanties bijgestaan door Jacqueline Seignette en Marijn Kingma (Höcker advocaten).