HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3748
Ingevolge art. 1:100 BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Een afwijking van deze regel kan slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, waarin het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap.
Het gaat in deze zaak om de verdeling van een ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Centraal staat de vraag of onder de gegeven omstandigheden uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat van het uitgangspunt van een verdeling bij helfte moet worden afgeweken.
Het oordeel van het hof
De man heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank bij de verdeling van de ontbonden gemeenschap ten onrechte een aantal schulden niet in aanmerking heeft genomen, waaronder een naheffingsaanslag omzetbelasting. Het hof heeft vastgesteld dat de naheffingsaanslag bestaat uit vier onderdelen (a tot en met d). Van de schuld aan de belastingdienst is een gedeelte, betrekking hebbend op de schulden (a) en (b), weliswaar in de gemeenschap gevallen, maar dit gedeelte dient volgens het hof geheel door de man te worden gedragen. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“2.5 (…) De schulden (a) en (b) zijn ontstaan voor 18 januari 2007 en zijn wel in de gemeenschap gevallen. Het hof is van oordeel dat uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat [de man] deze schulden alsmede de daarover verschuldigde heffingsrente geheel moet dragen, nu hij [de vrouw] niet heeft betrokken bij de discussie en de overleggen met de belastingdienst over de aangiften omzetbelasting over de jaren 2005 en 2006 en evenmin bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst die hij op 1 november 2008 met de belastingdienst heeft gesloten, waarin onder meer is bepaald dat de in geschil zijnde naheffingsaanslag zal worden opgelegd.”
Het oordeel van de Hoge Raad
In cassatie klaagt de man dat het hof aldus een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij het toepassen van een uitzondering op de regel dat verdeling van de gemeenschap bij helfte dient plaats te vinden, althans dat het hof zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd.
Bij de beoordeling van de klacht stelt de Hoge Raad voorop dat de echtgenoten ingevolge art. 1:100 BW een gelijk aandeel hebben in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Een afwijking van deze regel kan volgens de Hoge Raad slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, waarin het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012, NJ 2012/407).
De Hoge Raad overweegt vervolgens dat de door het hof in aanmerking genomen omstandigheid dat de man de vrouw niet heeft betrokken bij het overleg met de belastingdienst en evenmin bij het totstandkomen van de vaststellingsovereenkomst, niet zonder meer voldoende is om een zeer uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld aan te nemen.
Volgens de Hoge Raad heeft het hof met zijn oordeel daarom hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. De Hoge Raad vernietigt het arrest en verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar een ander hof.
Conclusie A-G Keus
Het oordeel van de Hoge Raad is conform de conclusie van A-G Keus. In sub 2.16-2.17 geeft hij een overzicht van rechtspraak waarin afwijking van het uitgangspunt van verdeling bij helfte wél (HR 7 december 1990, NJ 1991, 593 en HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749) respectievelijk niet (HR 6 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7362 en HR 27 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7541) werd aangenomen. Gelet op deze rechtspraak meent A-G Keus dat de door het hof genoemde omstandigheid dat de vrouw niet bij het overleg met de belastingdienst en de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst was betrokken, niet (althans niet zonder meer) voldoende is om een zeer uitzonderlijk geval zoals in die rechtspraak bedoeld, aan te nemen. Daarbij acht hij van belang dat het hof niet heeft vastgesteld dat betrokkenheid van de vrouw bij dit een en ander tot een zodanig andere uitkomst van het overleg met de belastingdienst zou hebben geleid, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de man zich jegens de vrouw op een verdeling bij helfte van de ontbonden huwelijksgemeenschap beroept.