HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:689 (JPR/Gunning q.q.)

Het hof heeft met juistheid de regel uit het arrest Vis q.q./NMB toegepast, inhoudend dat een girale betaling na faillietverklaring van de schuldenaar kan worden teruggevorderd, indien de bank aan welke de betalingsopdracht was gegeven op de dag van faillietverklaring nog handelingen moest (laten) verrichten ter effectuering daarvan. Voor toekomstige faillissementen formuleert de Hoge Raad een nieuwe regel: de curator kan steeds het betaalde terugvorderen waarmee pas na het intreden van de faillissementstoestand de rekening van de schuldeiser is gecrediteerd.

Achtergrond; het arrest Vis q.q./NMB

De inmiddels gefailleerde vennootschap Maatmetaal heeft op de dag voor haar faillissement een elektronische betalingsopdracht ad € 6.000 afgegeven ten gunste van advocatenkantoor JPR. Het bedrag is nog diezelfde dag afgeboekt van de Rabobank-rekening van Maatmetaal, maar pas de volgende dag – de dag van het faillissement – bijgeboekt op de ING-rekening van JPR. De curator vordert in dit geding met een beroep op art. 23 Fw terugbetaling.

Kantonrechter en hof wezen de vordering toe. Daartoe hanteerden zij de regel uit het arrest Vis q.q./NMB (HR 31 maart 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0705, NJ 1990/1). In dat arrest oordeelde de Hoge Raad dat indien de giroinstelling aan welke de overschrijvingsopdracht werd gegeven, bij aanvang van de dag van de faillietverklaring “nog niet alle handelingen had verricht, die zij als opdrachtnemer van de schuldenaar ter effectuering van de betaling aan diens schuldeiser gehouden was te verrichten”, de curator het aldus betaalde kan terugvorderen.

Terugvordering van een onherroepelijke betalingsopdracht?

In cassatie klaagt JPR dat de verwerking van de betalingsopdracht na afboeking van de rekening van de schuldenaar “volautomatisch” geschiedt en, mede  gelet op art. 7:534 BW, niet meer kan worden herroepen. Daarom zou een vóór faillietverklaring afgeboekte betaling niet meer kunnen worden teruggevorderd, aldus JPR.

De Hoge Raad verwerpt dit standpunt en houdt (in zoverre) vast aan de regel uit het arrest Vis q.q./NMB. Die regel berust op het fixatiebeginsel, inhoudend dat vanaf het tijdstip van (de aanvang van de dag van) faillietverklaring de schuldenaar niet meer bevoegd is (beschikkings)handelingen ten laste van zijn vermogen te verrichten. Als uitvloeisel hiervan komt de lastgeving aan de bank ingevolge art. 7:422 lid 1 sub a BW door het faillissement ten einde (rov. 3.5.3). Hieruit volgt dat voor de toepassing van de regel uit het arrest Vis q.q./NMB niet ter zake doet of de betaalopdracht nog kon worden ingetrokken of de uitvoering van die opdracht nog kon worden voorkomen: het enkele feit dat er nog “handelingen” moesten worden verricht door (of namens) de bank van de schuldenaar ter effectuering van de betaalopdracht – ook al geschiedden deze handelingen “volautomatisch” – volstaat voor het aannemen van een recht op terugvordering (rov. 3.6.1 en 3.7.2).

Het door JPR ingeroepen art. 7:534 BW, dat is ingevoerd ter implementatie van de Richtlijn betalingsdiensten, maakt het voorgaande niet anders. Die bepaling ziet uitsluitend op de mogelijkheid een betalingsopdracht jegens de betaaldienstverlener te herroepen en beoogt (dus) niet om een betaling geldig te doen zijn in weerwil van het faillissement van de schuldenaar (rov. 3.6.2). Dat de nog te verrichten “handelingen” ter effectuering van de betalingsopdracht feitelijk moesten worden verricht door de betalingsverwerker Equens, zoals JPR had aangevoerd, doet evenmin ter zake. Equens is als zodanig immers te beschouwen als opdrachtnemer van de betaaldienstverlener (in casu de Rabobank), zodat uitvoeringshandelingen van Equens deel uitmaken van “hetgeen Rabobank moest doen ter uitvoering van de betaalopdracht van Maatmetaal” (rov. 3.8.2).

Nieuwe regel: terugvordering mogelijk tot bijboeking op rekening schuldeiser

Het cassatieberoep wordt dus verworpen op basis van (een ruime interpretatie van) de in het arrest Vis q.q./NMB omschreven terugvorderingsregel. Tegelijkertijd illustreert het arrest dat die regel tot uitvoeringsproblemen kan leiden. Zeker bij digitaal betalingsverkeer is niet zonder meer duidelijk wat wel en niet (meer) valt onder “handelingen” die de bank van de schuldenaar moet verrichten ter afwikkeling van een betalingsopdracht. Bovendien heeft de regel uit Vis q.q./NMB iets willekeurigs, nu zij een onderscheid impliceert tussen overboekingen naar een rekening bij dezelfde bank en overboekingen naar een rekening bij een andere bank. In de literatuur was tegen deze achtergrond gepleit voor een simpeler regel, inhoudend dat de betaling tot aan het moment van bijboeking op de rekening van de ontvanger kan worden teruggevorderd (zie de conclusie van A-G Spier, sub 7.9).

De Hoge Raad onderschrijft deze nieuwe regel, in navolging van A-G Spier (die de regel zelfs al in een obiter dictum uit Vis q.q./NMB meende te kunnen lezen; zie zijn conclusie, sub 7.4). Ter onderbouwing van de nieuwe regel wijst de Hoge Raad op art. 6:114 lid 2 BW, waarin is bepaald dat bij een girale overmaking de betaling eerst geschiedt zodra de rekening van de schuldeiser wordt gecrediteerd. In verband hiermee zijn volgens de Hoge Raad alle banken en intermediairs die bij de uitvoering van de opdracht zijn betrokken, dus óók de bank van de schuldeiser, aan te merken als instanties van wier diensten de schuldenaar direct of indirect gebruik maakt bij de betaling (rov. 3.10.2). Tegen die achtergrond strookt het volgens de Hoge Raad meer met het fixatiebeginsel om (voortaan) van de volgende regel uit te gaan (rov. 3.10.3):

“dat de curator steeds het betaalde kan terugvorderen waarmee na het intreden van de faillissementstoestand de rekening van de schuldeiser is gecrediteerd.”

Omwille van de rechtszekerheid geldt deze nieuwe regel volgens de Hoge Raad uitsluitend voor faillissementen die na de datum van dit arrest worden uitgesproken (rov. 3.11). Voor de onderhavige zaak maakt dat geen verschil, nu het standpunt van JPR al met toepassing van de oude regel uit Vis q.q./NMB was verworpen.

Voor nadere beschouwingen omtrent de financieelrechtelijke achtergrond zij verwezen naar de conclusie van A-G Spier, die onder 6.4 een hartgrondige oproep doet om het (financiële) recht behalve voor “superspecialisten” ook voor de “niet in een bepaald rechtsgebied geverseerde jurist” begrijpelijk te houden. In dat opzicht lijkt de nieuwe regel zonder meer geslaagd.

Cassatieblog.nl

Share This